Wordt herwerkt...
Heeft er in Normandië ooit een wikingentaal bestaan?
Dieppe, Clarbec, Etainhus Dieppedalle... zijn plaatsnamen in Normandië. Zo kom je er veel tegen op reis. Zij zijn een aanleiding geweest om verbanden te zoeken tussen de taal en de geschiedenis van Normandië en de Nederlanden.
De 8ste, 9de en 10de eeuw staan ook in Normandië bekend voor de invallen van de Noormannen of wikingen. Romantici in Normandië hebben in de 19de eeuw een Scandinavische mythe gecreëerd waarbij ieder woord dat op het eerste gezicht geen Frans was, als Noors of Deens werd aangeduid. De Noren hadden Normandië gekoloniseerd! In die 19de eeuw heeft die volksbeweging zich zelfs verbrand met racistische uitspraken.
Volgens veel Normandiërs zijn de vikingen met een heel aantal gebleven en vinden we ze in 2015 nog altijd een beetje terug in folkloristische feesten. Vandaag de dag houdt vooral het toerisme de mythe in stand.
Elisabeth Ridel
Twee boeken van Elisabeth Ridel dienen hier als kapstok. Zij is verantwoordelijk voor de meest recente en degelijke studie over de invloed van Scandinavische woorden op het Frans.
Het kleinste boek vond ik eerst. Het is een boekje voor het grote publiek en heet 'Paroles de Vikings', verschenen in 2012 waarvan Ridel zegt dat het een woordenboek is met Scandinavische woorden die werden gebruikt in Normandië, de Kanaaleilanden en Bretagne, vanaf de Middeleeuwen tot nu.
Dat boekje is gebaseerd op haar herwerkte doctoraatsthesis 'Les Vikings et les mots, l'apport de l'ancien scandinave à la langue française' uit 2009. Van dat boek zijn zeer veel lovende kritieken te lezen. Ik vond tot nu toe niemand met kritische opmerkingen over de inhoud. Ridel is doctor in de taalwetenschappen en historica. Ze professor aan de universiteit van Caen in Normandië.
Ze schrijft in haar boek ook over enkele vroegere confraters, waarbij ik jullie twee markante citaten wil meedelen.
-Emile Littré in 1863: De Normandische invasie heeft niets veranderd. Er is geen spoor van hun taal terug te vinden in ons Frans.
-de Fresnay in 1885: Het Normandisch dialect en Normandië hebben alleen de naam van die veroveraars. Onze (Franse) taal is hen niet voor één woord schuldig.
Dit 'rien' of 'niets' heeft Ridel in haar thesis aangepast naar 150 woorden.
Op een kaartje van Normandië en Groot-Brittannië in haar boek spreekt ze voor Normandië wel voorzichtig over 'franco-danois et anglo-danois' wat haar gevonden Scandinavisch volgens mij al een stuk meer Frankisch en Angelsaksisch maakt. Ridel geeft toe dat 150 woorden heel weinig zijn. Zij geeft een aantal hypotheses daarvoor, die ze ook met andere Franse historici deelt (o.a.Arnoux en Maneuvrier). Die hypotheses worden volgens haar ook bevestigd door de archeologen. (Maar of dat allemaal zo gemakkelijk te bewijzen is, is een ander paar mouwen.)
Het noorden van Scotland en de Orcaden lijken volgens Ridel ook van taal te zijn veranderd in een noordelijke taal. Maar slechts enkele wikingwoorden worden door de wetenschappers aanvaard bij de Keltische talen van Ierland en klein Bretagne. Het Engels zorgt voor problemen, want waar eindigt en waar begint de West-Germaanse en de Noord-Germaanse invloed. Wetenschappers aanvaarden in het Engels rond de 1000 woorden die een Scandinavische origine hebben. Het Schotse Gaelic heeft alleen enkele lexicologische ontleningen, waarbij men slechts ongeveer 300 woorden vindt, ondanks een half millennium aan contacten en relaties met het noorden.
De wikingen hebben zich volgens haar heel vlug geïntegreerd in de Frankisch-Karolingische maatschappij, o.a. via huwelijken met Frankische families. Dat wordt toch enigszins tegengesproken met DNA-vergelijkingen tussen Scandinavië en Normandië. Er zit weinig Scandinavisch bloed in Normandië.
Door de historische geschreven bronnen te volgen, vindt Elisabeth Ridel twee Scandinavische inplantingen in het latere Frankrijk. De eerste kolonie was volgens haar nogal vluchtig: Zij beschrijft hoe er zich 'Noren' settelden in Cornouaille in Bretagne en in Nantes in 919. Maar 20 jaar later namen de Bretoenen het land weer in. Met het innemen van Dol in 939 eindigde volgens haar de Scandinavische bezetting van Bretagne. Vandaar dat er volgens haar geen invloed was op de lokale talen. Ze ziet slechts 4 nautische termen die ze als Scandinavisch typeert. Maar zegt ze, 'we mogen de invloed van het naburige Normandië zeker niet uitsluiten'. Die woorden zitten in haar 'dictionnaire' verborgen. Normandië beschrijft ze als tweede inplanting. Die is inderdaad historisch beter gekend en beschreven omdat die kolonie ook politiek werd vertaald in de geboorte van het hertogdom Normandië tussen 911 en 933. Ik maak al direct voorbehoud, want die noorderlingen organiseerden hun bestuurssysteem op een Frankische manier. Ridel dekt zich in door te verklaren dat de wikingen zich heel snel aanpasten aan de plaatselijke cultuur en taal, wat natuurlijk een gemakkelijke oplossing is als men niet direct iets kan thuiswijzen. Ze hadden volgens Ridel ook geen vrouwen mee uit het noorden. Vandaar het vlugge verlies van hun taal. Ze namen de Karolingische gewoontes over, een feodale maatschappij met een aristocratie die in Denemarken en in de Danelaw nooit is gekend. De Karolingische erfenis is in West-Europa volgens haar zelfs het duidelijkst aan te tonen in Normandië. Ze denkt dat er te weinig gecultiveerde mensen meekwamen zoals scalden, rechters of ambachtsmannen ...
Er was zo geen culturele breuk te bekennen in Normandië, want...
-De lokale structuren bleven werken. (militaire en familiale organisaties)
-De patroonheiligen van de parochies veranderden niet. Men vindt heel weinig heidense toponiemen.
-Er werden geen dorpen verlaten.
-De manier van afbakenen en toekennen van eigendommen bleef gelijk.
-De werkende ateliers (munten, keramiek) bleven bestaan.
-De Karolingische munten bleven worden gebruikt.
Van 'veroveringen' van de 'wikingen' is dan toch niet veel te merken, denk ik dan...
Als ik het zo overschouw, deden ze niet meer kwaad dan wat de christenen elkaar gewoon waren aan te doen. Christenen en heidenen waren in die tijd allebei niet bang om gewelddadig te zijn als het hen paste. De historische info komt alleen uit de christelijke kronieken en die beschreven de heidenen heel afschrikwekkend. Dat veranderde wel vlug in positieve zin wanneer die heidense Germanen zich lieten dopen.
En dan is er nog een grote tegenstelling met Scandinavië in die tijd (AD 800-1300),
Stefan Brink schrijft dat de samenleving daar...
-evolueerde van een orale naar schriftelijke cultuur,
-dat pas nu steden ontstonden met een nieuwe religie, een monetair systeem en een nieuw agrarisch systeem,
-dat een nieuwe vorm van koningschap met territoriale grenzen ontstond,
enz...
Werkwijze van Ridel:
Voor haar toont al het voorgaande een perfecte assimilatie van de wikingen met autochtonen die politiek en cultureel tot de Karolingische maatschappij behoorden. Voor hetzelfde geld mag men beweren dat die zogenaamde 'wikingen' gewoon verwante stammen waren en dat assimilatie eigenlijk niet nodig was. De vele namen van stammen in de vroege Middeleeuwen in Europa tonen mij verwante volkeren die min of meer voor elkaars voeten liepen, zich soms afzonderden in een aparte clan met een nieuwe naam en rijkdom zochten door handelscentra en nieuwe woonplaatsen te gebruiken of te onderwerpen.
Citaat uit haar boek: Les vikings sont très discrets en Normandie...
Ridel vindt 150 woorden, maar ik wijs er op dat er veel meer West-Germaanse woorden in het Normandisch zitten. Zie Normandische woordenlijst.
Haar boek telt 150 Scandinavische woorden wat mij een nogal mager woordenboekje lijkt. Vandaag de dag blijft in het hedendaagse Frans of Normandisch een 50-tal woorden over. Ridel aanvaardt dat de taal van de wikingen geen deel zijn geworden van de Normandische identiteit. Het valt op dat van de 150 woorden er al twintig reconstructies (13%) tussen zitten, woorden die dus als zodanig niet werden teruggevonden.
In 1160 schrijft Wace in zijn Roman de Rou dat Richard I zowel Dani als Normandisch sprak, een opmerking die aantoont dat 'Normandisch' een vroege versie is van het Frans en dat de streek nog tweetalig was. Ridel verdedigt haar werkwijze en dekt zich in door te schrijven dat haar voorgangers een allegaartje maakten van woorden met een Germaanse, Nederlandse of Engelse oorsprong. Iets wat ze voor mij ook al doet door Germaans en Duits niet te onderscheiden, geen verschil te maken tussen het thiois, teutonique en francique en door het niet vermelden van de buurtaal, het thiois (Diets).
Hoe selecteerde zij haar woorden?
-geolinguïstiek: De gevonden woorden mochten alleen te vinden zijn in Normandië en wel vanaf de eerste geschreven bronnen of nog altijd terug te vinden zijn in het Normandisch dialect. Ze elimineerde Frankische, Engelse, mediterrane en obscure woorden.
-fonetiek: Woorden die niet pasten in een morfologische evolutie van de Scandinavische etymologie werden geschrapt, wat ook gebeurde met de Germaanse, de Nederlandse, Keltische en obscure woorden. Normandische woorden die een variante waren van Franse woorden werden geweerd.
-semantiek: Binnen de historische taalkunde speelt betekenis(verandering) een belangrijke rol. Ze bestudeerde daarvoor vooral technische termen, gebruikstermen en dialecttermen.
-chronologie: Voor haar waren de eerste attestaties belangrijk om te zien of een woord uit de vikingentaal is gekomen. Mondelinge overleveringen telden minder mee, omdat ze van recentere datum kunnen zijn of uit een andere taal kunnen komen.
Ik heb mijn twijfels of die geschreven bronnen zoveel kunnen vertellen over het effectieve taalgebruik bij de gewone mensen. Het is frappant om te constateren dat de belangrijkste buurtaal, het Vlaams (Diets, Saksisch...) dat paalde aan de grenzen van Normandië niet wordt genoemd in de studie. Waarschijnlijk is dit omdat het Vlaams officieel deel uitmaakt van het Nederlands. En daar wringt het schoentje: Het Vlaams komt nooit correct voor in de taalschema's van West-Europa.
Normandische artefacten
In Normandië hebben de historici door de archeologen het aantal 'Scandinavische' overblijfselen zeer sterk moeten reduceren.
Ridel geeft ons een paar voorbeelden:
-De 'Hague-dick' werd noch gebouwd noch hergebruikt door de Vikingen en dateert van 1000 voor Chr. en de nu gekende naam is West-Germaans. Ik denk hierbij aan hagedijk of akkerdijk.
-De 'Scandinavische' Réville-pot dateert uit de bronstijd.
-De vikingschepen in Bretagne zijn volgens Ridel van Frankische makelij. In dat van Péran werd wel een Vikingmunt uit York en een noordelijke ketel teruggevonden. Maar op zich is dat geen bewijs van aanwezigheid.
Volgens Ridel blijven nog twee archeologische resten over in Normandië!
1-Een paar schildpadfibula's die gevonden werden te Pitres die Ridel dateert tussen 850 en 900. Maar met één enkel fibula-paar kan men geen zinnig besluit maken over één of andere aanwezigheid. Zeker als de omgeving zoals bij de wikingmunt geen andere aanduidingen toont. Dit voorwerp kan zijn meegebracht, kan zijn verkocht door een reizende handelaar, kan zijn veroverd op een vijandige stam...
2-En er is het scheepsgraf op het Bretoense eiland Groix dat best Scandinavisch kan zijn! Maar in de toponiemen van het eiland is geen noordelijke bevolking te traceren.
De daar gevonden ring die Ridel als Noors bestempelt is ook in Engeland gevonden (linkse tekening), en daar bestempelt men zo'n ring als Angels of Angelsaksisch.
Geschiedkundigen spreken hier dan ook liever over het afbreken van een strooptocht of een handelsmissie omdat waarschijnlijk één van de leiders stierf en begraven moest worden.
Saksische vondsten vertellen ons een heel ander verhaal. Eén kaartje over gevonden 'meubilair' kan als voorbeeld dienen. Men ziet een duidelijke continuïteit van de Nederlanden tot Normandië.
Al bij al kunnen we die paar archeologische vondsten dus niet gebruiken als bewijs van vijfhonderd jaar aanwezigheid van Scandinaviërs in Normandië.
Wikingentaal
Wat nu met de taal zelf! Zijn daar nog resten van te vinden? Voor alle duidelijkheid gaat het hier niet over 'le parler Normand' van nu dat gewoon een Normandische variant is van de Franse taal. Het gaat hier over een Germaanse taal die voor het Frans in Normandië bestond in het eerste millennium.
Voor de vergelijkingen baseerde ik mij vooral op het INL en op de etymologiebank, op Gerhard Köbler met zijn Altnordisches Wörterbuch en op vroegere Franse uitgaves. (Zie bronnenlijst)
De streken aan weerszijden van het Kanaal en de oostkant van de Noordzee waren in het eerste millennium belangrijke centra. Het West-Vlaams lag daar met het Kents, beiden Saksisch, in het centrum van. West-Vlaanderen en Kent hebben trouwens opvallende gemeenschappelijke kenmerken in hun DNA. Het West-Vlaams, zoals ook het Fries, is een archaïsche taal die belangrijk blijkt bij het bestuderen van oude West-Germaanse talen. West-Vlaams kennen, laat toe om zonder grote aanpassingen Oudengels te lezen. Ik vind dat West-Germaans terug tot in Normandië. In de wetenschappelijke literatuur kan ik daar bijna niets over vinden. Dat West-Germaans was in het eerste millennium de lingua franca en was volgens mij te vinden van de Loire tot de Elbe.
Een kaartje uit een Duits etymologisch boek spreekt boekdelen. Jammer genoeg stoppen de taallijnen altijd aan de landsgrenzen zodat we op die manier de Europese context verliezen. Boven de rode lijn sprak men Nederduits/Saksisch. Lees maar het fragment van het Nederduitse 'Reineke Vos', een vijftiende eeuwse fabel uit Noord-Duitsland. Het is gemakkelijk te lezen, en nog niet 'verhoogduitst' en het verwijst naar Vlaanderen. De tekst staat dicht bij het Vlaams, dichter dan de meer Frankische tekst van 'Van den vos Reynaerde' uit de 13de eeuw, die duidelijker past bij ons latere Nederlands.
In Normandië ziet archeoloog Jacques le Maho in de hier besproken periode alleen kleine groepjes mensen uit het noorden komen langs de Seine. Voor hem en Ridel is het evident dat er direct een 'modus vivendi' groeide tussen de Franken en de Scandinaviërs, lang voor het oprichten van Normandië.
Ridel en Maho spreken niet over grote invallen en ze geven toe dat er Germanen leefden en dat er Germaans werd gesproken. Ridel spreekt van taalkundige uitwisselingen, vooral in de landbouw en de visserij.
Toponiemen
De drie meest voorkomende suffixen zijn plaatsen met -ville, met -tot en met -bec:
Plaatsnamen met -ville.
460 Normandische gemeenten eindigen met -ville! (1068 in Frankrijk)
Ridel schrijft dat die plaatsnamen zeker al bestonden in de 8ste eeuw, voor de komst van de wikingen. Andere geleerden spreken over de 6de eeuw wanneer de Romeinen al zo'n 100 jaar zijn vertrokken.
Ridel heeft het over Frankische en Scandinavische namen + villa, maar de twee categorieën zijn in de archeologie niet te onderscheiden.
Waarschijnlijk is het suffix 'villa' afkomstig van erkende functionarissen die de Germaanssprekende eigenaars een officiële erkenning binnen een centraal politiek systeem bezorgden voor hun landgoed. Typisch Normandisch zijn die toponiemen ook niet want de -villa namen kunnen we traceren langs de Rijn, tot in de zuidelijke Nederlanden en tot bij Aken. In België bestaan meer dan 1200 -ville/-villers toponiemen.
René Lepelley heeft over de -ville toponiemen een duidelijk standpunt waar ik wel in mee kan stappen: Heren die een eigendomsakte wilden voor hun gebied konden terecht bij een functionaris van het Rijk. Die ambtenaar gebruikte het Latijn of Francien voor zijn documenten, vandaar de verschijning van het woord villa en ville, dat gewoon boerderij of domein betekende. Andere ambtenaren gebruikten ook benamingen zoals -court of -mesnil. Het eerste deel was dan de (Germaanse) naam van de eigenaar. Zo werden de domeinen officieel opgenomen in het Frankische bestuurssysteem. Het heeft dus minder met taal te maken en meer met politiek. De taalgrens aanduiden op grond van de naam 'villa/ville' is dus allesbehalve correct. Als we niet beter wisten, dan was Vlaanderen in de 19de eeuw op die manier ook helemaal Franstalig. Het gebruik van 'villa' in een geografische naam is trouwens West-Europees: Ik vind bv. in Italië weinig of geen gemeenten met het suffix 'villa'. (Zie Normandië topografie bij ville-toponiemen en gevarieerde verhalen, ville-toponiemen Germaans?)
Interessant is wel dat de veranderingen van de 'villa'-toponiemen naar de Franse 'ville'-vorm wel een aanwijzing kunnen zijn voor die taalgrensverschuiving. Voor de 13de eeuw zijn geen ville-vormen te bekennen! Weet dat tot aan de Franse revolutie in 1789 minder dan de helft van de Fransen Frans sprak!
Acqueville (ecclesia beatæ Mariæ de Aguevilla 1253 Agueville 13e-15e)
Amfreville (Anffrevilla 1351 Anfreville 1612)
Ancteville (Ansketevilla 1232 Anqueteville 1299)
Angoville (Angovilla 1351 Angoville 1634)
Auderville (Audervilla 1156 Auderville 13e Audervilla 1352 Oderville 1585)
Azeville (Asevilla 1352 Azeville 1612)
Ook de -viller... en andere afgeleiden, tonen die Germaanse kant van Noord-Frankrijk. De -wihrs en de -wheilers zouden hier ook bij moeten staan. 'Court', waarvan ik op mijn webstek poneer dat dat een letterlijke vertaling is van 'hof', en niet omgekeerd, zit nog eens in oude Germaanse gebieden. Zelfs de 'mesnil's liggen in die Germaanse gebieden in West-Europa.
Plaatsnamen met -tot (ongeveer 350 in Normandië)
Ridel laat het - heel ingewikkeld - komen uit het Scandinavische 'topt-toft' wat volgens haar een 'bebouwd of te bouwen terrein' betekende. Op Wikipedia staat dat het te of bij kan betekenen. De meeste geleerden houden het op een 'boerderijdomein'. Ook ik ben overtuigd dat het hier om de aanduiding gaat van een 'boerderij met zijn aanhankelijkheden' of een groep boerderijen samen. Het woord is volgens mij een cognaat met ons woordje 'hof' en 'hove'. Toponiemen: Hove, Etikhove, Gyverinckhove, Boshove, Blauwhof, Moerhof, Hofte-Voorde, Thof-ter-Brugge... In het West-Vlaams betekent 'tof' het hof. En de 't' of 'te' achteraan is dan een verzamelsuffix, zoals in Heestert, Torpt, gebergte... (Zie Normandië topografie bij tot-toponiemen)
Kort uitgelegd:
't hof: het hof en 't hofte: hofcomplex
Het gehofte (in 't West-Vlaams: tofte) kan 'het hoven' betekenen. Hoven betekent de oogst binnenhalen of de plaats waar de oogst wordt geborgen, de boerderij dus. Etymologiebank bij gehucht: Collectiefafleiding met → ge-te van → hof in de oude betekenis ‘woning’. Al vroeg, nog voor de schriftelijke overlevering, van *ghehofte overgegaan in ghehochte
Germaanse equivalenten in het Duits: mnd. gehuchte; mhd. gehofte (nhd. Gehöft).
De toponiemen Authoff (Oudhof te Bazel, België) Höfte (Twente) of Hof (Eynatten) en veel keren 'thoff thof tof toff'... zijn daar voorbeelden van. Het grootste verschil is dat de toponiemen in het noorden dat 'hof' meestal vooraan het toponiem plaatsen en in het zuiden bij het laatste deel van het toponiem plaatsen. Er bestaan veel familienamen als... van Hove, Thoft, Hofte, Höfte, Ter hofte... De in het Nederlands bekende naam van 't Hoft, zien we naar het noorden toe evolueren naar Thoft. Zo kan men het Normandische Lintot begrijpen als lind-toft, lindehof en Quettetot als ketel-toft, Ketelhof.
Er is ook de mogelijkheid dat een aantal toponiemen afkomstig zijn van hovet, hōvit (hoofd) (vooruitstekend stuk land) zoals in santshōvit *Zandshoofd, oude naam van Nieuwpoort in West-Vlaanderen (België).
Plaatsnamen met -bec
In het Oudnederlands zijn 614 toponiemen met -beek gevonden. Maar Ridel wil niet weten van een West-Germaanse oorsprong. Bec komt volgens haar uit het Scandinavische 'bekkr' (accusatief bekk). Het Frankische 'beke' en Duitse 'Bach' komt dan van *baki, kwam al in de derde eeuw voor in Gallië en het woord eindigde altijd op een klinker.
Op INL kunnen we de varianten in ons taalgebied direct terugvinden: beki baec bec becc beca bach beka beke beque bac... De oudste attestatie dateert van 786. Dat op het einde altijd een klinker staat, is, zoals te zien, een foute bewering. Enkele voorbeelden van bij ons met 'bec': Moerbeke (Morbec) Klabbeek (*Gladbeek, Glatbeki, Clabecq, Glabbec) Heienbeek (Heiebec) Holsbeke (*Hulsbeke, Hulisbeki, Hulsebec), Lombeek (Lumbec) Belbé (Belbecq, Henneveux, Boulogne). Ik besluit dat beek-toponiemen bestaan van in Normandië tot in het verre noorden en dat toespitsen op het Scandinavisch nergens voor nodig is. Andere afleidingen die als 'Scandinavisch' worden uitgelegd door de historici in Frankrijk en in het noorden, maar die ik, volgens hun oudste attestatie, meer West- dan Noord-Germaans vind, kunnen gevonden worden bij Normandië topografie.
Scandinavische persoonsnamen?
Ridel spreekt bij toponiemen consequent van Scandinavische' namen, maar al die namen zijn ook te vinden in het West-Germaans. Ridel schrijft zelf meermaals dat de Germaanse woorden soms moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Zie bij Normandië toponiemen.
Normandische taal of de 150 woorden van Ridel...
Het Normandisch van nu heeft veel leenwoorden uit het West-Germaans. Picardië was ooit een deel van de Nederlanden en Normandië was daar een buur van. Het is dus onvermijdelijk dat er invloed is geweest van de taal die het dichtst in de buurt lag, wat nu nog als substraat in het Normandisch zit verborgen. Ridel heeft na veel studiewerk de West-Germaanse woorden geëlimineerd tot ze 150 Scandinavische woorden overhield, wat niet zo veel is met 500 jaar noordse invloed. Haar weggeselecteerde woorden wijzen al naar de Nederlanden of Engeland. Ik hoefde dus alleen haar Scandinavische woorden te bestuderen. Alle 150 woorden heb ik vergeleken met West-Germaanse verwanten. De tabel staat hieronder. Maar ik heb ook andere bronnen bestudeerd om zo volledig mogelijk te kunnen zijn. Zo kwam ik uit op drie kolommen: het Normandische woord, het Scandinavische wortelwoord volgens Ridel (of anderen) en de wortelwoorden die ik vond in het Diets. Ik stelde geleidelijk vast dat de afstand Normandisch-Diets korter, duidelijker en logischer is dan de afstand Normandisch-Scandinavisch.
Ridel besluit dat op het einde van de wikingenperiode de volgende kenmerken al of niet worden gevonden in de taal van Normandië:
-l'absence d'impact sur la morphosyntaxe
-un apport lexical limité à la périphérie sémantique de la langue
-un vocabulaire appréciable, voire important, à connotation maritime.
Vrij vertaald:
-geen impact op de functie van wortelwoorden in zinsverband (morfosyntaxis).
-de taalkundige bijdrage blijft beperkt tot betekeniseigenschappen.
-de meerderheid van de woorden heeft een maritieme betekenis.
Ze komt tot 150 woorden waarvan de vroegste al stammen uit de middeleeuwen. Daarvan behoren er 93 of 61% tot de zeetermen, 20% zijn landelijke termen, 11% is woordenschat uit de dagelijkse sfeer en 6% zijn institutionele en militaire termen.
De 150 woorden:
Normandisch (varianten)
oudste vindplaats volgens Ridel
betekenis
andere bronnen
Oorspronkelijk etymon volgens Ridel
(betekenis)
verwanten of cognaten volgens Ridel
andere bronnen
Nederlands (incl. West-Vlaams, Zuid-Vlaams)
vindplaats (meestal bij INL en etymologiebank)
verdere uitleg
acre (acra hacrea)
1006 charter Richard II Fécamp
veld oogst landbouwmaat
akr Oudscandinavisch
beïnvloed door Oudengels æcer
(bewerkte of te bewerken grond)
Noors: ákr åker
Ouddeens: aker ca. 1250 (Gammeldansk Ordbog)
-Guinet houdt de akker-toponiemen in Normandië op Saksisch.
akker akre acre
6de eeuw in akrabast (akkermisdaad)
768-814 akkar ekkar acra acre
-Een akker was oorspronkelijk een stuk land dat men in één dag kon bewerken.
-Met de verovering van Engeland is het woord daar ook terechtgekomen als 'acre'.
agrès (aggrais agré agrei agreie agreil agrey agroi grée greie)
12de eeuw St. Brandan
vistuig, uitrusting, uitrusting van een ridder
greiði Oudscandinavisch (uitrusting)
Noors: greie
Op Shetland: gred
Middelhoogduits: gereite, gereit
Middelnederduits: gerede, gereide
gereide gerede greide gerei gereie ghereide, gherēde
1201-1250, afgeleid van gereed
1240 gereide, zadel
wat men ergens voor nodig heeft, benodigdheid
1283 Lancelot
algeir (agiez algier)
1086-1100 Roland
speer
*al-geirr Oudscandinavisch
(goede) speer)
Oudsaksisch gêr `werpspeer'
Oudfries gâr(e), gêr(e) `speer'
Oudnoors geirr `speer' geiri `driekantig stuk goed'
Germaans *gaiza- -Oudhoogduits gêr, gêro `speer, spies'
alger algeer
507-800 al
alles of adel
961 gēr
speer
-Middelnederlands ghere
-1060 Alger van Luik (1060-1131)
-Vlaamse familienaam:
Algar (edele speer)12de eeuw
Algier Augier Adelger 14de eeuw
-West-Vlaams: algeir olgeir, alles hebbende of edele speer
angue (aingue)
1849 aingue, Bessin
1881 Val de Saire
haak
Westique *angul
versterkt door het Oudscandinavisch *angul (Noors öngull)
(haak)
Oudhoogduits angul -Oudengels: angel, angul, ongel
angul, engil angel engel ingel
768-814
haak hoek
Toponiemen:
-angila, Engelen (bij Den Bosch)
-engilberg (*Engelberg, Inglebert Noord-Frankrijk)
-engilham (*Engelham, Maldegem)
-engilmunster (*Engelmunster, Ingelmunster)
bagordinge (gueurde gurdinge holgurdine)
1170 St. Gilles
touw, riem (scheepsterm)
1150 ( gurdinge, Brut)
holgurdinge
(onbekend prefix)
gyrðingr Oudscandinavisch met onbekend prefix
(riem)
Ijslands: gyrðing
Zweeds dialect: gjording
Op Shetland: girdin, gording
gorden:
Gotisch: bi-gaírdan, omgorden Fries: gurdan
Oudhoogduits: gurten (Duits gürten)
Oudsaksisch: gurdian,
Angelsaksisch:. gyrdan
Engels: to gird
Oudnoors: gyrða
begordinge begorden gordinge
met een riem omgorden, wat de prefix verklaart.
gaerde garde gerde geerde
14de eeuw
tak, twijg (als voorloper van een touw of riem?)
gorde gord gorden
13de eeuw
band, riem. hol- kan komen van het West-Vlaamse 'ol' (alles): dat wat alles vastbindt.
bec becq becquet
waterloop rivier beek
bekkr Oudscandinavisch
(waterloop rivier beek)
Ijslands: bekkur
Noors: bekk
Zweeds: bäck
Deens: bæk
11de eeuw
Oudhoogduits: bah
Oudengels: becc
bec becc baci becca beke beek
786 beki
stromend watertje
-614 toponiemen met -beek te vinden in het Oudnederlands
-de schrijfwijze in Frans-Vlaanderen wordt 'becque' (bèk), elders '-bais'.
-diminutief -je wordt in het Frans -quet; bequet: beekje (zoals in 'Le Touquet', Het Hoekje)
beite (abeit abbec abeit abèque abet abët abète baite bèque bet bète bette boëtte boîtge boîte bouette)
1606
aas voor de vis
beita Oudscandinavisch
(aas)
Ijslands beita
Engels bait
Schots beit
bete beet
1240
van bijten
bijt
gat in het ijs
1284
-Kan afstammen van een opening in het ijs waar men vis kon verschalken. Wat aas in het gat werpen kon de vissen lokken.
beten
1317
doen bijten, op aas uitgaan
biten
1287
-hedendaags West-Vlaams 'bete': aas voor de vissen
beiter
12de eeuw St. Brandan
een schip sturen, varen
beita Oudscandinavisch
(zigzag varen)
Ijslands beita
Oudhoogduits: beizjan
Middelhoogduits:. beizen
Middelnederduits. beten
Alles van 'biten' afgeleid
beeten beiten beten
1317
opvaren, opstijgen, de reis aannemen
béquerel (béquerelle bécard)
1397 meervoud 'bequereaulx'
lam van meer dan één jaar
bekri Oudscandinavisch met Romaans suffix -el
(ram)
Ijslands: bekri
Noors: bekre
Zweeds bäkre
Oudhoogduits: boc, buc (9e eeuw) Duits: Bock
Oudengels buc
Oudnoors: bukkr, bokkr
Zweeds: bock
bucart buckart bokaard
1294: boc, buc met suffix -art
bok
-buc: 10e eeuw: 'mit buckin'
-1477 boker: beuker, iets wat beukt of stampt
-16de eeuw 'bokkaard' bij Vondel: mannelijke geit
-19de eeuw 'bukker' (van buk: bok) West-Vlaanderen, heeft met 'koppig' te maken
-familienaam Bouckaert Bokaard Bekaert
betas (boitas)
1155 Brut
ra om het zeil te spannen en op te leggen (op te bergen)
beitiáss Oudscandinavisch
Oudzweeds bētās
(paal om het zeil te spannen)
Deens betas
Ijslands beitass
*tas
hoop, stapel
voor 1130 in Frans-Vlaanderen
hoop stapel
te tassene
662-1176 (cartularium van de abdij van Sint-Berten)
tassen
1330
tot een hoop maken, verzamelen, ophopen
getassen (stapelen, ophopen)
-Men tast het zeil op de ra.
-Van 'het tassen' of 'het *betas'?
bingue (bîngue byngue)
1305 (Coutances)
trog of kist als meelmaat
mand met twee oren
bingr Oudscandinavisch
(graan)mand)
Zweeds dialect en Deens: bing
(hoop graan, vandaar recipiënt om dat graan te vervoeren)
Oudengels: binn
Engels: bin
Hoogduits: benne
buna bun
1163
ben benne
1430
korf mand
-in het Normandisch bestaat ook 'bine' voor bijenkorf
-In Brandenburg (D.) door Nederlandstalige migranten ingevoerd
-verwant met binden
-benne, West-Vlaams voor 'van tenen gevlochten mand'
biter (abiter bito bitter habiter)
1040 St. Alexis
aanraken mikken
bíta Oudscandinavisch (bijten)
Ijslands: bíta
Noors: bita bite
Zweeds: bita
Deens: bide
-afgeleid: bite (1584, mannelijk geslachtsorgaan) Maar voor mij is dat afgeleid van 'pitre' (zie Normandisch dialect), piet wat in Normandië 'bitte' en 'bite' is geworden.
biten bitene bjten
1240
-hedendaags West-Vlaams: biten
bitte (bite)
1382 (Rouen)
dwarsbalk op een boot
biti Oudscandinavisch
(balk van een boot of een huis)
Ijslands: biti (scheepsbalk)
Noors: bite (scheepsbalk)
Zweeds dialect: bita (houten bank op een boot)
bete (wat zich ergens inbijt, vastzet)
1240
bitstuk
1859
(loefhouder), stuk hout, buiten tegen de voorsteven van een schip, afgeleid van 'biten, bijten'
-'bit krijgen', scheepsterm: in de verlangde richting krijgen
-beitelschip (1681) misschien geen verwijzing naar het platte van de beitel, maar naar gebeitelde balken
beetel betel beitel
-misschien hout dat door behandeling met een 'beitel' een balk is geworden; van 'biten', kloven
boitas, zie betas
bord (bort, meervoud: borz)
12de eeuw, plank
1120 St. Brandan, kant van een schip
*bord 'francique' (Diets), versterkt door het Oudscandinavisch borð
(plank op een schip)
Ijslands, Noors, Deens, Zweeds, Shetland, Iers
Oudfries: bord, bōrd
*bort bret berd bred borde bord
1007
scheepsboord, plank, tafel
boue (bau bo boe)
1886 (Hague)
Schuimend breken van de golven rond de rotsen
rots in ondiep water
boði Oudscandinavisch
(rots in ondiep water)
Ijslands: boði
Noors: bode
Shetland: ba bod
Engels dialect: bowe
Bodem 1267 (grond, stuk land, veldnaam) bouwen (het bulderend, rollend breken der zee op het strand)
bouline (boëline boesline boline)
1155 Brut
touw (scheepsterm)
bóglina Oudscandinavisch
(touw voor de boeg)
Ijslands: bóglina
Zweeds boline, Oudzweeds: boghlina
Deens: baugline boline bovline bugline
Engels: bowline
Noors: bóglína
Oudsaksisch: bōg ‘schouder’
Middelnederduits: boch ‘schouder-boeg'
Ridel haalt het Oudscandinavisch aan als bron, maar die haalde dat volgens het Noors etymologisch woordenboek uit het Middelnederlands, zodat we 'boeline' via het Frans bouline, boëline (1155 Wace, Brut) uit het Nederlands kunnen laten komen.
boech 1201-1250 (voorschenkel van een varken)
boechline 1466 scheepstouw aan de boeg (voorste gedeelte van een schip)
boelijn boeyline, boyline (van boeien, van boei) boeling boeglijn boegline
1634
scheepstouw aan de boeg
brant
1160-70 Rou
zwaardvormige boog van een boeg
brandr Oudscandinavisch
(zwaard, zwaardvormige boord)
Oudhoogduits: brant (brandend stuk hout, vuur)
Oudfries: brond
Oudengels: brand
Oudnoors: brandr
(allemaal brandend stuk hout)
-Oudengels en Oudnoors hebben ook de betekenis ‘zwaard’ ( het schitterende, vlammende)
brand brant
1047 in 'Lisbrandus' (naam)
eind 11de eeuw in Thiadbrand (naam)
1240 vuurgloed 1350 zwaard
brand
de Vries vraagt zich af of 'brand' ook ‘stok of plank’ (vgl. bramzeil) betekent en dat daaruit zich de betekenis ‘zwaard’ ook ontwikkeld zou kunnen hebben. (Voor mij een meer normale uitleg voor de planken van een boeg.)
brayer (braier broyer)
13de-14de eeuw (Rouen)
teren van een boot
bræða Oudscandinavisch (teren)
Ijslands: ,bræða
Noors: bræda
Deens: bræde
Zweeds dialect: bräda
Shetland: bred
brawen braeuwen braauwen breeuwen
1350
spleten dichten met touwen en pek, zoomen, kalefaten
brawe brauwe braeuwe
1272
zoomen, kalefaten (Fries 'brouwe' en West-Germaans '*brâwô-' 'rand'
bruman (bruma brument)
1200 patroniem via het Latijnse 'brumannus'
verloofde, pas getrouwde
brúðmaðr Oudscandinavisch
(bruidloftsjongen)
Ijslands: brúðmaður
Oudhoogduits: brūtigomo, Middelhoogduits briutegame, (briutegome, briutegoume, briutegume) Oudfries: breidgoma.
Oudsaksisch: brūd ‘jonge vrouw’ (poëtisch 'echtgenote’)
Oudhoogduits: brūt (jonggehuwde, verloofde)
Oudfries: breid (bruid in de tijd der huwelijksplechtigheden)
Oudengels: brȳd, Engels: bride (jonge vrouw, poëtisch ook ‘echtgenote)
brūdigomo
901
(bruidegom, letterlijk bruidman-bruidmens)
brūt brut bruut, bruyt brūdi brude
901 in brudegomo
(verloofde, jonggehuwde vrouw, bijzit, in ondertrouw opgenomen vrouw, jonge vrouw, bruid)
carlingue (calengue callengue escarlingue)
1379 (Rouen)
985 kjerling (Sercq)
stuk hout op de kiel waar de mast op komt
kerling Oudscandinavisch
(vrouw, seksuele metafoor voor de inplanting van de mast)
*keerling: koker waar de mast in staat.
'keren' in de zin van wenden (de mast in de aangeduide richting houden)
800
keering
1671
INL: Benaming voor den 'koker daar de mast in staat op haringbuizen': daar de mast in keeren, draaien, kan om gestreken te worden? Keeringluik: luik in het scheepsdek, vóór den mast, tot dekking van het spoor van den mast.
cingler (sigler singler)
1086 Roland
zeilen
sigla Oudscandinavisch
(zeilen)
Ijslands: sigla
Zweeds: segla
segelen zegelen seilen zeilen
1390
zeilen
segil
891
(scheeps)zeil
900
seil (scheepszeil)
1240
cote (cotin cotte cottyn)
1160 Rou
klein huis, hut
cote Oudengels, versterkt door het Oudscandinavisch kot
(klein huis, hut)
Ijslands: kot
Noors dialect: kott
Deens dialect: kod
Zweeds dialect: kot
kot kota cot cota coten cote
1038
boerderijtje, armoedig woninkje, kot
Toponiemen:
-kota (Kot, Koten bij Aardenburg Zeeland Nl)
-koton (Koten Utrecht Nl)
-*kotandreht (*Kotendrecht, Katendrecht Nl)
-duskkota (Duskote bij Goor Overijssel Nl)
-modakota (Modekote bij Losser Overijssel Nl)
-saltkota (*Zoutkote, Zuidkote bij Duinkerke Fr)
-wēthakota (*Weidekote bij Ninove B)
crabe (crabbe)
12de eeuw, (Comput de Philippe de Thaon)
krab
krabbi Oudscandinavisch
(schaaldier, krab)
Ijslands: krabbi
Noors en Deens: krabbe
Zweeds: krabba
krabbo crabbe crabs
1187
krab, dier dat krabt
Toponiem:
-Onl 'krabbo' (in Crabbendic Krabbendijke Zeeland)
West-Vlaams: krabbe
crique
1336 (Pont-Audemer)
kreek
kriki Oudscandinavisch
(hoek, baai)
Ijslands: kriki (hoek)
Deens: krig (hoek)
Zweeds dialect: krik (hoek baai)
Shetland: krigi (hoek)
Engels: creek, crike 1250 (kreek)
Noors: kriki,
Ijslands: kring
krika creka crika creke
976
kreek
-In 'La Hague' (Normandië) bestond een 'craquevik (krekewijk)
-krika (976 'in pago Scaldis', Kreek op Schouwen, Zeeland Nl)
-West-Vlaams: kreke
crique
barst of breuk in een rots
*krikr Oudscandinavisch, morfologisch gereconstrueerd uit het Ijslands krikur (hoek) en semantisch uit het Shetlands 'krik' (sleuf)
krik krak 1635 breuk barst scheur
crac cracht (Middelnederlands Limburg) Verwant met (Middel)Hoogduits 'krach', opening of gaping
dalle (dal dale)
1382 (Rouen) watergeleiding op een schip
1553 goot greppel
1676 uitgeholde steen om water te geleiden, stenen plaat voor bestrating
1331 gootsteen
dæla Oudscandinavisch
Ijslands: dæla (pomp)
Noors: dæla (greppel goot)
dal dale: wat daalt
ter delle
1315 naar de laagte (vloeien)
Ontstaan uit 'del delle dalle' (?): dal, wat lager ligt en waar het water dus naartoe vloeit
dele
1099 plank, vloer
-1291 Dele (Dijle, rivier; vloeien?)
-dul en dille bestaan ook als koker- of buisvormig deel van een schop
-West-Vlaams: dalle (inzinking grond kuil gat)
dalle (dale)
vallei
*dal Oudsaksisch maar versterkt door Oudscandinavisch dalr
(dal)
Oudnoors voor 1500: dalr
Ijslands: dalur
Noors Zweeds Deens: dal
Oudfries: del
Oudsaksisch: dal
Angelsaksisch: dæl
Engels: dale
dal
785
vallei
dala 856 dale 10de eeuw
-Oost-Vlaamse plaatsnaam Dala (856)
delle
13de eeuw (als substantief)
stuk landbouwgrond
deild Oudscandinavisch
(deel)
Ouddeens: daeld deld: deel (van een land)1241
Noors: deill
Engels: deal
Oudsaksisch en Oudfries: dēl
deil deile teil deila daile deyle
10de eeuw
dēl
901
dele, deel
1237
deel
Toponiem:
*Deel (1148 Deil, plaats bij Geldermalsen Gelderland Nl)
dic (dick digue diqueiz diquet)
12de eeuw Troarn
aarde-ophoging, talud
waterkering om zout water tegen te houden
díki Oudscandinavisch
(moeras talud greppel)
Ijslands: diki
Noors: dike
Deens: dige
Zweeds: dike
Oudfries: dīk, dijk weg
dīk dic dick dijc dich diic...
893
dijk waterkering
Toponiemen met 'dijk':
-Dic (kunstmatige waterkering, Utrecht 1156, Ieper 1187)
-dīkhūson (Dijkhuizen bij Montferland Gelderland Nl 1142)
-dīcasmutha (Diksmuide West-Vlaanderen B 1089)
-adandīk (*Adendijk Aandijke bij Zaamslag, Zeeland Nl 1157)
-Oldedic (bij Sint-Omaars Fr 1154)
-Uogheldic (Vogeldijk Zeeland Nl 1022)
-Wllendike (Veulendijke Zeeland Nl 1029)
-Frankendic ( Kloosterzande zeeland Nl 1027)
-Fronendike (Zeeland Nl 1028)
-Genderdik (Zeeland Nl 1163)
-Hencsdic (Hengstdijk Zeeland Nl 1291)
-Hodich (Hodicq Beuvrequen Fr 1196)
-Isendike (Zeeland Nl 1126)
-Keydyc (Veurne West-Vlaanderen B 1153)
-Crabbendic (Zeeland Nl 1187)
-Lodic (Boerburg Fr 1102)
-Langedik (Zeeland Nl 1175)
-Langedic (Moulle Fr 1187)
-Mardika (Duinkerke Fr 1121)
-Molendik (Oudenaarde B 1185)
-Palathingadic (Palingdijk Duinkerke Fr 1111)
-Rengesdiche (West-Vlaanderen B 1190)
Sandik (Zeeland Nl 1153)
...
Het West-Vlaams kent 'dijk dik' ook als gracht of greppel
dranet (drané drannet drennet)
één met de hand getrokken visnet
-In het Frans overgenomen als 'drague'
*drag-net Oudscandinavisch, uit 'net' en 'drage' (trekken)
(net dat men trekt)
Ijslands: dragnet
Oudengels: dragnet (1000)
Oudsaksisch netti, Oudhoogduits nezzi, Oudfries nette, Oudengels nett, Oudnoors net, Gotisch nati;Oudengels: dræge (sleepnet, dreg, haak)
Middelnederduits: dragge (1287, cum dragiis suis, met hun dregankers)
Fries: drêge
netti
1176-1200
weefsel
net nette
1201-1250
visnet
dregge drecge
1365
haak, baggerbeugel
dregghe
1584
dregnet
iets met een dreg uit het water halen, uit 'dreggen' of 'dragen' (slepen)
duvet (deumet dum dun dùn)
12de eeuw
eerste veren van kuikens
dúnn Oudscandinavisch
(eidereenddons)
Noors Zweeds Deens: dun
Engels: down
Oudnoors: dûnn (dons, waarvan weer het Engelse 'down' en Hoogduits 'daune')
dunst donst donse
1240
stuifmeel
dost
1401
fijne haartjes van planten
dons
1585
kleine veertjes
-eiderdons, dons van de eidereend
-duver (pluimen van de) duif ; kan de variatie 'duvet' komen van 'duifje' (duve 901), dons van een jonge duif?
écaude (échaude escauda escaude)
1258 (Pont-Audemer)
-iets wat uit één stuk hout is gemaakt
-kleine platbodem, met een vaarstok voortgestuwd
skálda Oudscandinavisch
(paal, stok, vandaar ook buis)
Alleen geattesteerd in Oud Ijslands in de Edda 1220
Oudhoogduits skalta, Middelhoogduits schalte
Oudsaksisch: skaldan
Oudhoogduits: scaltan
Hoogduits schalten
Rijnlands: schalde
Germaans: scaldan: (voort)stoten, hier: het voortbomen in ’t water
scoude, scouwe, scou, scolde, scoelde schoude
1317
een open vaartuig voor het vervoer van goederen en waren, dat met een vaarstok of vaarboom wordt voortgestuwd
écorer
1870
boekhouding van een vissersboot (tenir les comptes d'un bateau pêcheur)
skora Oudscandinavisch
(knippen, snijden, markeren)
scoeren, scoren, scueren, scuren, scheuren schoren
1049
verdelen, stutten
écoute (escote escoute)
1115 Brut
-touw aan de onderste hoek van een zeil
-Andere bronnen: schuit
skaut Oudscandinavisch
(hoek, onderste hoek van een zeil)
Ijslands: skaut
Zweeds: skod
Deens: skøde
Iers skód
*skōta escote schoot
1155
touw, bevestigd aan de schoothoek van een zeil om dit in een bepaalde stand en gespannen te houden
skūta scuta scute
1159
schuit
éluger (élugi élujié esluger luger)
1625
muizenissen of kopzorgen hebben, verdoven, vermoeien, enerveren, vervelen
lýja Oudscandinavisch
(vechten vermoeien verslijten)
Noors: lýjask (vermoeien, zacht slaan)
slooien slooyen sloyen
1390
-onvast, wankelend lopen of slomig zijn, slepen
-in oorsprong een zeeterm, zijdelings van het schip afwijken
West-Vlaams: geslegen. Ik ben er van geslegen: ik ben er niet goed van; ik moet even neerzitten.
équet (équé équer êtché êtchet)
18de eeuw
rif
Toponiemen:
-Bréquet (met 'breed')
-Greniquet (met 'groen')
-Vitéquet (met 'wit')
sker Oudscandinavisch
(rif)
Ijslands: sker
Zweeds: skär
Deens: skær
Noors: skjer skær
Shetland: skerri
scheer
1687
Klein rotsachtig eilandje op sommige kusten
West-Vlaams: skeer
eschei (escheiz eschiez eschoi eschoiz escoi escoiz esquei)
11de eeuw (Roland)
heidenenschip, later Scandinavisch oorlogsschip
skeið Oudscandinavisch
(oorlogsschip)
Deens Zweeds (rune): skeiþ
Oudengels: scæd scægd sceid (1008 Angelsaksische kroniek)
schei, scheid
1046 van scheiden 901
een snelle boot die het water goed kan 'scheiden'?
équiper (equipper eschiper)
1120 St. Brandan
een schip bemannen en voorzien van het nodige materieel
skipa Oudscandinavisch
(in orde brengen)
Oudzweeds: skipa
Ouddeens: skipae Shetland skip
schipperen
1781
in orde brengen
misschien uit *schippen (Gheraert 1376)
schepen scepen, scheeppen
1275
inschepen, goederen of personen in een schip brengen, bevrachten, laden.
van scip (skip, scep): schip
1076 (scipleda)
esneque (eneke eneque eneske esnecca esneche esnecke esnege esneke isnechia)
1050 (isnechia, Miracles de saint-Vulfran)
langschip
snekkja Oudscandinavisch
(snek)
Oudzweeds snækkia
Oudengels snacc
Ijslands: snekka
Noors: snekke
Deens: snekke
snek
van 'snacken' ?(snel toehappen: snel en wendbaar oorlogsschip)1485
1088 in familienaam Snackart
beïnvloed door 'snaak'? (snake 1574, slang: snel wendbaar langwerpig gevaarlijk dier)
-Vulfran: Wulfram was een Frankische missionaris die missioneerde bij de Friezen en Normandiërs (7de eeuw)
estren
1155 (Brut)
ankertouw aanmeertouw
strengr Oudscandinavisch
(ankertouw)
Ijslands: strengur
Noors Deens: streng
Zweeds: sträng
strink stringe strenge strinc strank
826
bundel draden, streng,
langwerpig stuk land
estuin
1155 (Brut)
getouw aan weerszijden van een staf om een schip te sturen
stœðingr Oudscandinavisch
(getouw (bras) van een staf)
tuijn tuin twijn
1285
gedubbeld garen of draad (touw?)
esturman (esterman estrumen strumannus)
1091 (cartulaire de Jersey)
piloot kapitein
stýrimaðr Oudscandinavisch (van stýrimann)
(kapitein van een (oorlogs)schip)
Ijslands: stýrimaðr
Ouddeens (rune): sturimaþr
Deens: styrmand
Zweeds styrman
Noors: styrmann
stierman stuerman stiermannus
1285
stuurman
*stiura, stiere
1165-1190
stuur
stieren, sturen
1265
sturen
man
901
man
étac
1274 (in Latijnse vorm 'stakus')
zeerots
stakrr Oudscandinavisch
(stapel, hoop)
stako steck stake
voor 1193
staak, wat uitsteekt
Toponiem:
-*staka (estai, etaie, ataie, atail (Staak, Noord-Frankrijk voor 1193)
-*stakithi (stekithi Steekt, bij Zwammerdam, Alphen aan den Rijn Zuid-Holland Nl)
étrave
1394 (Rouen)
deel van een scheepsromp
stafn Oudscandinavisch
(steven)
variatie stamn
Ijslands: Stafn
Noors: forstavn
Deens: stavn
Middelengels: staven (13de eeuw)
staf
1200
staaf
stevene steve stavene staven
1114
steven of scheepsromp (voorsteven en achtersteven)
variatie 'stamn' komt van stam
1390
évalinguer (éalingui évanlinguie évalynguíei)
19de eeuw
ver weg gooien, met kracht werpen
éterlinguié éterlingué (varianten elders) duwen, met geweld gooien
valslöngva valslengja Oudscandinavisch
(katapult)
slingheren slingen
1285
slingeren, met een slinger werpen
-als in 'beslingeren, verslingeren, afslingeren, vastslingeren, overslingeren'...
falle (fal fale)
16de eeuw
krop
later: keel borst, plaats tussen borst en kleren
falr Oudscandinavisch (ijzeren schacht van een lans)
Ijslands: falur (lans piek)
Ijslands: falr (aansluiting) of fiall (vel)
Duits: fël
Angelsaksisch: fell (huid)
Oudfries: fel
fel uelli tfel uel
901
vel, vacht, natuurlijke bekleding van de spieren van het dierlijk lichaam, huid
feste
1270 (Rouen)
getouw om aan te meren
festr Oudscandinavisch
(touw aanmeertouw)
Ijslands Shetland: festi
Noors: fest
Ouddeens: väst
fast vaste
901
vast
vastemaken
1240
vasten
1295 in fig. betekenis van verbinden, bekrachtigen
-landvast: touw waarmee men een stilliggend schip vastlegt.
fifote (fifotte siflotte)
zeester
*fif-fōt Oudengels, versterkt door het Oudscandinavisch *fim-fótr (vijf voeten)
vijfvoet 1567
zeester vijfvoeter
West-Vlaams: vuffoete (of viffoete met i zoals in Vijve/Vive)
fisigardus figart figard
1030 (charte de Robert le Magnifique, Dieppe)
soort visvangst met netten
fiskigarðr Oudscandinavisch
(omheining voor vissen, bassin, vijver)
Ouddeens: fiskigarth 1210
Deens: fiskegård
Ijslands: fiskigarður
Engels: fishgarth fistard fishguard
*fiskgard
visgaard, door de samenstelling van
fisk uisc visc visch vische
891
vis
gardo gard gardon gart
970
gaard, tuin, omheining
Misschien is 'viskaar' daar een afgesleten vorm van:
viskaar
Houder voor gevangen visch of een soort van reservoir in een visschuit, dan wel achter een visschuit meegesleept, waarin de vis zoveel mogelijk in leven wordt gehouden (INL)
-gaard werd frequent gebruikt in samenstellingen
flâner (flaner flanner)
1625
tijd verliezen, zich ophouden
flana Oudscandinavisch
(stappen, gedachteloos haasten)
flansen
1625
onserieus of ondegelijk tot stand brengen, morsen, slenteren (gewestelijk)
(toch niet uit het Franse 'flâner' zoals bij INL staat?)
flie (fliée fllie)
schelp (patella vulgara)
*fliða Oudscandinavisch via een constructie uit het Faeröers: fliða
(schelp)
Engels dialect: flidder flitter
flitter flenter flinster flinter flieter fliester
1782
schijfje
flique
1903
plakje vlees
flikki Oudscandinavisch
(een zijde spek (flèche de lard, flèche/vlees)
Faeröers: flikki
Oudzweeds: flikke
Engels dialect: flick
Oudengels: flicce
Middelnederduits: vlieke
Angelsaksisch: flicce (naast flāēc, vlees)
vlec vlecke vlicke
1252
helft van een geslacht varken, een zijde spek
flēsk
891
vlees
-West-Vlaams: hoofdvlakke hoofdflakke (hoofdvlees)
flondre (fliandre filonde filounde)
1966
platte vis
*flundra Oost-Scandinavische (reconstructie)
Zweeds: flundra
Deens: flynder
*flat flat vlat
1101
vlak, plat
fletan
grote platte vis
verwant met flenter? (dunne platte schijf)
West-Vlaams: plate (pladijs: pladīs 1163)
flot (flo flod flodz floz)
12de eeuw
vloed
flóð Oudscandinavisch
(aankomende vloed)
Ijslands: flóð
Noors Zweeds Deens: flod
Oudhoogduits fluot
Oudfries flōd
fluot uloth ulůth fluodi fluode
901
vloed
-flobard (visserssloep Boulogne): vloedbaar: wat tegen de vloed kan (of wat drijft, vlotbaar)
flot (fllo flo fllot flyot fyo)
1966
kudde
flloquet
flokkr Oudscandinavisch
(kudde)
Ijslands: flokkur
Deens: flok
Zweeds: flock
Noors: flokk
Engels: flock (Oudengels: flocc 894)
vlok
1617
kudde
flloquet: vlokje: kleine kudde
flotte (flote flotta)
1031 (Histoires de Raoul Glaber)
-zeeleger dat meedoet aan vikingexpedities
-scheepsreünie
Andere bronnen:
flotte (flot)
wat drijft op het water
floti Oudscandinavisch
(vergadering van oorlogsschepen)
Ijslands: floti
Noors: flote
Deens: flåde
Zweeds:flotta
Oudhoogduits: flōz
Middelhoogduits: vlōz
Oudfries: flōt.
Oudengels: flota
vloot vlote
1252
dobberen
1371
klein vaartuig
1376-1381
oorlogsvloot, koopvaardijvloot, vereniging van schepen onder één vlag varende met belofte van onderlinge bescherming
*flōt flot vlot vlote
1138
wat stroomt of drijft
-flobard (visserssloep Boulogne): wat drijft, vlotbaar (of vloedbaar: wat tegen de vloed kan)
gab (gabel gap gas)
1086 (Roland)
gekkigheid maken, spottend lachen
gabb Oudscandinavisch
(gekkigheid)
Ijslands: gabb
Oudzweeds: gab
gaber (gabber)
1086 (Roland)
spotten
-gabasser: hoppen
gabba Oudscandinavisch
(spotten)
Ijslands: gabba
Oudzweeds Ouddeens: gabba
gabben
1440
spotten, honen, schateren (spottend lachen), en schateren, snateren
-Verwant met gapen (gapende of open mond, West-Vlaams: gabbe: gapende wonde)
gapen
1201
gapon (beschouwen)
951
-gabaes gabaas gabber (spotter grappenmaker)
gade (grade gadelle garde gradille)
1611
aalbes (denk aan stekelbes)
gaddr Oudscandinavisch
(stekel)
Ijslands: gaddur
Deens dialect: gad
Schetland: gadd
Oudsaksisch: gard (staf, roede)
Oudhoogduits: gart (prikkel, stekel)
Oud- en Gewestelijk Engels: gad
gerda gard gaert garde
507
stekel staak roede
gaerde gadde gaarde gerde geerde gaert
1301
stekel staak roede tak twijg...
graat grate (wat steekt)
1380
gaire (gare gayre guaire guere guerre)
12de eeuw
(driehoekig) stuk land
Oudfrans: geron giron gieron
geiri Oudscandinavisch
(driehoekig stuk land)
Oudengels: gāra
gēro ger gera gher ghere gere
961
geer, puntig stuk land
(schuin toelopend pand van een kleed)
gaive (gaif gaifve gayve waif waive)
1312
wrak
1254
verloren object
veif Oudscandinavisch
(golvend ding)
Middelnederduits: geve
Middelhoogduits: gæbe
Oudnoors: gæfr
Oudfries: geve, ieve
Hoogduits: gebe, gäbe
gave geve gaaf
1276
wat gratis te geven of te krijgen is
génotte (giernote génotte gemotte janote jamote jarnotte jènote jemote)
13de eeuw (giernote, Guillaume le Clerc)
aardnoot
Andere varianten: gernotte guernotte
*jarð-hnot Oudscandinavisch
(aardnoot)
Noors: jordnøtt
Zweeds: jordnöt
Deens: jordnød
Noors: jarðhnot
erdnote ertnote
1351
aardnoot
ertha
901
not note
1240
-West-Vlaams: eirdenote
gréer (agréer agreier gréier griyi)
1170 (St. Gilles)
een schip equiperen om te varen
greiða Oudscandinavisch
(equiperen)
ghereiden gereden yreeden
1220
gereden (gereed maken, een schip uitrusten)
griller (écriller égriller escriller grilli)
1160 (Rou) glijden
*skriðla Oudscandinavisch
(schrijden glijden)
scriden schriden
1276
schrijden
grune (greune greume grunette grunne)
rotsen op zee, eilandjes die amper boven water komen, ondiep water
Varianten volgens Le Héricher: groin, grun, crenne, craignes, grenne
grunn Oudscandinavisch
(ondiep water (haut-fond)
Saksisch: grune
groene groone grune gruon
1201
wat groen blijft
(bv. met groen bedekte rotsen, nat blijvend, dus bij en in het water)
crune
1287
bovenste deel van iets
-Germaans: *krūningja-, op een kruin gelegen plaats
-Toponiem Kruiningen (Zeeland Nl)
guinda (vindas vuidas windas wydas)
ankerlier, windas
guindeau (idem)
Varianten: guindas guindeau
vindas 1155
vindáss Oudscandinavisch
(ankerlier)
Ijslands: vindás
Noors Deens: vinde
Iers: undás
Oudnoors: vind-âss
wintas windaes windase wenas
1273
windas, ankerlier
guinder (vinder winder)
1160 (winder, Rou)
ophijsen met een lier
vinda Oudscandinavisch
(hijsen)
Ijslands Noors Zweeds Deens: vinde
winden
1265
zich oprollen, omwinden
wenden
1100
keren
-verwant met giwandilon (gewandelen)
1151
veranderen, bewandelen
hâ (ha hâo haû ho)
hondshaai
(morfologisch, via het Nl uit het Oudnoors?)
hár Oudscandinavisch
(haai)
haeye haey hay (in tanthay) hai hei
1445
haai
hayen
1275
begeren, bazig zijn (manieren van een haai hebben?)
hague
Varianten: haie haye
Kan de bekende 'Haguedick', hagedijk ook volgende oorsprong hebben?
'hague' van 'hacke' (1224, acke acker) akker
'dick' (893, dic diche diche...) dijk of weg
akkerdijk of akkerweg?
hagi Oudscandinavisch
(veld, omheining)
Ijslands: hagi
Noors Zweeds: hage
Deens: have
Ouddeens: hage
haghe
889
hage
1240
haag (grensafsluiting, doornstruikgewas, omheining met struiken, heg)
hammer
in tegengestelde richting roeien, manoeuvreren
hamla Oudscandinavisch
(omgekeerd trekken of roeien van een boot)
Ijslands: hamla (hinderen)
hamen, uit
hemmen
507
belemmeren hinderen
harmelen
Telkens of gedurig voor- en weder achteruitgaan met paard en wagen (manoeuvreren)
han (haon)
hennep
Variante: hanette
hampr Oudscandinavisch
(hennep)
Noors Deens: hampa
Oudzweeds: hamp
Oudsaksisch: hanap
Middelnederduits: hennep
Oudhoogduits: hanaf, hanif
Oudengels: hennep, henep
hannep
1343
hennep
hemme
1481
hennep, mosterdzaad
-West-Vlaams: kemp (hennep)
Kennep, hennip, oft kemp (1573)
-Kan het verwant zijn aan 'ham' ?
(met houtgewas, wilgen begroeide waard, griend)
In Coutances (Normandië) wordt een klassiek gareel een 'paronne' genaamd. Naast de lederen versie werd het ook vervaardigd met de stengels van de hennepplant (of zegge, rietgras). Het zorgde voor een licht en makkelijk draagbaar gareel voor de paarden dat echter nogal gemakkelijk versleet. Te Créances sneed men 'han' af op laaggelegen drassige gronden: La mare du Broc (samenstelling van 'moer' en 'broek'). De stengels waren ongeveer 1 meter lang.
hanfare (haimfare hainfare hainfaria)
1091 (coutumes et lois de Guillaume le Conquérant)
huisaanval
heimför Oudscandinavisch, beïnvloed door het Oudengels 'hamsoen' (aanval op een huis)
Oudhoogduits fuoren
Middelhoogduits vüeren Nieuwhoogduits führen
Oudfries fēra, fōra
henenvaren
1265
optrekken
heenvoeren, samenstelling van
heen
1220
hier
fuoren
1151
voeren
heimvoeren?
- heimvaren in 'uaret uort heim', heimvaert
1151
naar huis gaan of terugkeren
*hēmbistellinn heembestellen
507
huisoverval
hēmsuoken heemzoeken
1151
binnenvallen, aanvallen
hanter
1120 (St. Brandan)
zich ergens bevinden
een persoon frequenteren
in iemands geest blijven spoken
heimta Oudscandinavisch
(iemand naar huis meenemen)
heimen hemen
1368
wonen, verblijf houden, huizen
hēmitha heemte
1161
hēm ‘afgebakende plaats; woning’ met suffix: itha (abstracta)
har (hars, meervoud)
paardrijden zonder zadel
hár Oudscandinavisch
(haren)
Oudfries: hēr
hār har haer haar
1100
haar haren
-*haars, 'Saksisch' -s meervoud van haren zoals in West-Vlaanderen gebruikelijk was (hemds roks honds...)
hauban hoben (auban hauben hobenc hobent)
1155 (Brut)
getouw om de mast op haar plaats te houden
höfuðbenda Oudscandinavisch
(verbinding met de top (van de mast)
hovetbant hoefbande
1290
hoofdband
samenstelling met hoofd en binden/banden
hōvit houete hovet hoed hoefd hoft...
901
hoofd, uiteinde
banden
scheepsterm: een marszeil banden, er kruislings twee lange repen doek op zetten, om het zeil te versterken
binden
1236
binden vastbinden verbinden
of hobben (denk aan hobbelig)
1588
scheepsterm: touwen tegen het hobben en tobben op zee zodat de mast niet los komt
harin
slecht of oud paard
harousse
1849
versleten paard
hárr Oudscandinavisch
(gebleekt oud)
*hár-hross Oudscandinavisch
(oud paard)
hara heri
893
haar ((kleur van) zandheuvel)
ors ros hors hers
855
paard
harousse: haar-ros: harig paard? (hoe ouder hoe langer de haren..., uiteindelijk dus oud paard
hautgard (hau-gard haûgard hogard)
graanopslagplaats
*haust-garðr Oudscandinavisch
(opslagplaats voor de oogst)
Oudsaksisch: gardo (omheind perceel)
Oudhoogduits: garto (kring, omheinde tuin)
Oudengels: geard (omheind perceel)
Oudfries: garda
*oogstgaard
oghest houst hoest oest ogst...
1236
oogst, augustus
gardo
951
tuin
*garda
omheining, hof
*olecharde
8ste eeuw
in/van de bijentuin
gaard gaarde garde
701
omheinde tuin (verkleinwoord 'gardijn')
-andere samenstellingen met gard: bīgardo, bōmgardo 950, nutgardo, wīngardo
-ogerden: vrouwelijke persoonsnaam,. uit oghest 'oogst' en *garda-, *gardan- 'omheining, hof'. INL: uit *auda- 'bezit, rijkdom' en *garda-, *gardan- 'omheining, hof'.
haule (haulle)
helling
haule (hole)
put, smalle vallei
hallr Oudscandinavisch
(helling)
Noors Zweeds Shetland: hall
Ijslands: hol
heltha hel helde hilde helle
1094
helling
hille hil hul ul
1315
heuvel
hol holle hole
768
hol, komvormige vallei
have (hav haveneau havelet havenet ravenet rav'né )
net om op garnalen te vissen
Elders: garnaalnet, vogelnet
háfr Oudscandinavisch
(zak, net om te vissen)
Ijslands: háfur
Shetland: hovi
Engels dialect: haav
Noors: háf (zee)
Middelhoogduits: hap
Nieuwhoogduits: Haff
Oudengels: hæf
Fries: hef
Zweeds: haf.
Voor 'havenet':
*háf-net Oudscandinavisch
hefnet visnet
West-Vlaanderen: hefnette hefnet (kruisnet deknet)
haf
1174
zee
havre (hable hafne havene havne haule)
12de eeuw
natuurlijke haven
höfn hafn Oudscandinavisch
(natuurlijke haven)
Nieuwhoogduits: Hafen
Oudengels: haefene
Oudfries: havene
havana hauan havene have
1138
haven
have 1151
onroerend goed, bezit, eigendom
-West-Vlaanderen: have zeehave (haeve): haven. Havestad: een stad met een zeehave(n)
-woonplaats aan zee? (haf in 1174: zee)
-Kan 'Haver' in familienamen 'havenbewoner' betekenen?
hel
1155 (Brut)
oriëntatiestok op het roer
*helm westique (Noordzeewestgermaans) met invloed van Oudscandinavisch hjálm
(handvat roer, roerstok)
Duits: helm
Middelhoogduits: halme halm
Oudengels: helma Nieuwengels: helm
hel helm
1150
helmstok
ho (hop hoperel)
1453
kleine baai in een falaise
hóp Oudscandinavisch
(kleine ingesloten baai)
Ijslands: hóp
Shetland: hub
Angelsaksisch: hôp
hop
1401
haven, inham
holgurdine zie bagordinge
homard (homar honmard houma houmar houmart)
1558
kreeft
hummar Oudscandinavisch
(kreeft schaaldier)
Ijslands: humar
Noors dialect: hummar
Zweeds Deens: hummer
Noors: humarr
hommer
1681
mannetjesvis
1872
eetbare kreeft
-hom
1567
geslachtsklier bij mannetjesvissen; sperma van vissen
-hommich
1450
muf, schimmelig
hougue (hoga hoge (12de) hogue hoguette houguet houguette)
1062
heuveltje
haugr Oudscandinavisch
(heuvel hoogte tumulus)
Ijslands: haugur
Noors: haug
Zweeds: hög
Deens: höj
Oudhoogduits: hōī, hōhī Middelhoogduits: hō, hōhe Nieuwhoogduits: Höhe
hōi, hoghe, hohe, hoi, hoi (of hoe) hoi, hoghe, hoge
901
hoogste punt, hoge plaats, top...
houle 1 (hole houole hul)
1484
holte, put in de rotsen
houle 2 (houlette)
1870
door dieren uitgegraven holte
hollevari
tumult, holte door golven veroorzaakt
houlette
konijnenhol
1 hol Oudscandinavisch
(holte)
Noors dialect: hol
Zweeds: hål
Engels: hole
2 hola Oudscandinavisch
(put of gat in de grond)
Noors: hola (gat)
Zweeds hala (gat)
Deens: hule (grot hol)
Oudfries: hol, hōl
hol holan hole holen holes holon hul hur ole
768
hol, komvormig
hol hola hole -ola -ole
1084
hol, gat, kuil, grot, spelonk, holte
Toponiemen:
-holebekiI (*Hollebeek Hulbias 866, Hourpes Henegouwen B)
-Hole bij Aksel (Zeeuws-Vlaanderen Nl)
-Holebeke (Hollebeke 1301 Oudenaarde B)
-Hollebeke (Hollebeke 1294 Tiegem B)
-die holebelc (De Holle Bilk, 1293, Leffinge West-Vlaanderen B)
-Holestrate (Oedelem 1279 B)
-Holewech (Holen wech Herderen 1280 Limburg B)
...
Familienaam: Van der Hole (1251 Oost-Vlaanderen B)
-hollevari: samenstelling met hol en varen (holvaren hollevaren ?) Woorden als vorevaren (voorvaren), volvaren, ommevaren... bestaan ook
-houlette: holletje holetje
houmet (holmus, hommet, honmet, houmé, houmiâos, hulme,hulmus)
1026
eiland, schiereiland, rots, land omringd door water
houlle
ronde heuvel
hólmr Oudscandinavisch
(eiland eilandje)
Ijslands: hólmur
Deens:holm
Noors: holm
Engels dialect: holme
houlle: Noors: hóll
holm holme helm
1250
eiland in een rivier, waard
holm holme helm
1250
hoogte, heuvel
houlle: heuvel (hil hille hul ul)
-West-Vlaams: tronkholm(e), soort van doodlage of kwelmgrond in een akker; moerassige plaats of streep in het land, zodat de ploeg en de peerden over die plaats ras moeten voortstappen, willen zij er niet in zinken (bij De Bo)
hourde (houorde)
1643
roeigat (uit 'klep' die roeigat afsloot)
hourder (bij metselwerk: vullen)
Robin: Ijslands: fodrer (pels)
hurð Oudscandinavisch
(deur)
Ijslands:hurð (tochtdeur)
horde hurde huyrde, huerde hor
1284
vlechtwerk of mat van tenen
hordijs
1260
pallissade verschansing
-Behalve voorwerpen, die van vlechtwerk of tenen gemaakt worden (Gotisch 'haurds', deur), heeft het woord ook de bet. staketsel of houten afscheiding (De Bo, bij INL)
'hourder', van 'horden' (vullen van vlechtwerk bij vakwerkhuizen)
houvelin (houbelin houélène houlin)
1870
zeespin
hófr Oudscandinavisch
(klomp)
Angelsaksisch: hôf
Oudhoogduits: huof
Oudfries: hof
Middelnederduits: hôf,
Engels: hoof
hoef houven hoof
1287
hoef
1268 in hoefnagel
houvet
spinkrab
Noors dialect: hov
schelp van schaaldieren
houvet: hoevetje (hoefje, naar de vorm)
hune (heune)
1170 St. Gilles
masttop mastkorf
húnn Oudscandinavisch
(masttop)
Shetland: hun
Engels: hound (hūn 1205)
hune huin
1301
top van de mast
-Verwant met 'hent, hoent, hente, unte'?
1399
einde, uiteinde, tot
-Verwant met 'hendeste henderste hentste'?
eindst, uiterste
itague
1155 (Brut)
touw om (een ra) te hijsen
*út-stag Oudscandinavisch
('uit' en 'getouw', staak)
Oudnoors: stag
Middelnederduits: stach
Angesaksisch: staeg
Engels: stay
Noors Ijslands Zweeds Deens: stag
stag
1575
touw waarmee een rondhout wordt gesteund
*utstag: *uitstag, van 'ut' (uit) en 'stag' (staak)
stako
1193
staak, houten steunbalk, steun
kenar (canardus kenarz)
1170 (canardus, St. Gilles)
vrachtschip
knörr Oudscandinavisch
(vracht)schip)
Oudengels cnearr
Middel-Iers: cnarr
Ijslands: knör
Shetland: knorin
knarr
vikingschip, voorloper van de kogge
knar knare, knaar
misschien te vergelijken met (Middel)engelse. knarre, knar en het Zweedse knarr, die altijd iets hards, stroefs of onaangenaams betekenen.
-West-Vlaams: knarrig: kort en sterk, taai (Loquela 1907)
-oude knar (oude man) Maakt een houterig krakend geluid als een oude kar of schip?
knarren (knerren, knarsen): wat verschillende krakende of schurende geluiden voortbrengt
lague
moeras bij de zee, zandheuvel in ondiep water
lögr Oudscandinavisch
(zee, meer, water, vloeistof)
Angelsaksisch: lagu (runeletter ᛚ) vloeistof, water
Oudengels: *læ(c)c, *læce, *le(c)c, *lece (stroom, moeras)
laka leka laca lacke laco lec leca leke laken...
723
waterloop poel plas meer
toponiemen:
Laka (Laak en Lek, Utrecht, Zuid-Holland Nl)
Laka (*Laak, waterloop St.-Pieters-Leeuw, Vlaams Brabant B)
Lacha Laca (Laque, Noord-Frankrijk )
Lakan (Laken, Brussel B)
Leka (Leke, West-Vlaanderen B)...
lanet
klein visnet
lanet
net dat men aanspant
lané
een net om garnalen te vangen
*lag-net Oudscandinavisch
(een visnet dat men legt)
Noors: leggja (plaatsen) en net
legnet
plat vierkant net dat men in het water dompelt
-leg: het éénmaal laten zakken en weer ophalen van bepaalde soorten visnetten
lieu (liu lueu)
1559
zeevis, witte koolvis
lýr Oudscandinavisch
(zeevis, witte koolvis)
Noor: lyr
Ijslands: lýr
cabillaw cabbeliauwe kabeljauw bakkelauw
12de eeuw
kabe (Germaans *kuppa- : top” en verwant met het Oudengelse 'copp': top) en ljauw (vis, zoals voor 'louw': zeelt)
londe (-lon)
1077
klein bos
lundr Oudscandinavisch
(klein bos)
Ijslands: lundur
Noors Zweeds Deens: lund
Engels: lound loiunt
londe
1139
niet verbouwde grond
-Een vroege schrijfwijze van Engeland was Engelonde.
-Lond en land worden soms door elkaar gebruikt (ook in betekenis). La Londe als gemeentenaam komt meer dan 45 keer voor in Normandië.
Toponiem: Londerzeel (Lundersella 1139) Londer zou hier niet van Lundher maar van 'lond' kunnen komen. ('zaal' op niet verbouwde grond) De lond/lund varianten zijn ook in Normandië te zien.
mansloth (masloth)
11de eeuw
landelijk mandaat
manslot Oudscandinavisch
(landelijk mandaat)
Oudengels: mannahlot (956) manslot (geoctrooieerde grond)
lot lodo loto
voor 1140
partij, deel, belasting bij de overdracht van een perceel
*manslot: mansdeel, deel dat een man toekomt
marsouin
1396
zeezoogdier
marsvín Oudscandinavisch
Noors Ijslands: marsvín (soort walvis)
Zweeds Deens: marsvin
Oudhoogduits: meriswīn (dolfijn)
Oudfries: mere en swīn
merisuuin meriswīn merzuin meerswijn maerswijn merswijn)
891
letterlijk meerzwijn (varkensachtig zeedier)
bruinvis, zeevarken
-West-Vlaams: meerzwin
mare (mara)
mara (Latijn 11de eeuw)
waterplas
marr Oudscandinavisch
(zee)
Noors: mar (zee)
Shetland: mar (zee, diepwaterviszone)
meri maro mere mare mara mer mera...
691
water, waterplas, meer, zee
mare
1291
Leenwoord uit het Latijn 'mare' (zee)
mare maeere maere mar mare(n)
1267
natuurlijke waterloop (uit het Germaans *maru-, natuurlijke waterloop in zeekleigebied) INL
maar mare maer
gracht in de vroegere Zeeuwse plaatsnaam Maris (794)
mauve (máouve mâove maouve maulve mave)
12de eeuw (mave)
meeuw
már Oudscandinavisch
Ijslands: már (dun slank)
Noors: mavr
Engels: maew
Germaans: *maiwa (smal)
mewe
1287
meeuw
melle (mèle)
1560
(gordijn)ring
Variant: melle, mouelle
ring (om een dier aan vast te maken)
meller (werkwoord)
mella Oudscandinavisch
(clip lus strop)
Noors: mella (kleine ring)
Noors: mella (strop)
Ijslands: mal (fibula)
malie maelge
1250
ring om iets vast te maken
INL ontleent het aan het Frans, Lepelley en Ridel aan het Noors.
meller: maliën (vastmaken)
merque (mer merc merq mers)
1170
merkteken, grenspaal, herkenningsteken op zee, visgebied
Elders: huidvlek, wrat, grenssteen
merki Oudscandinavisch
(signaal, merkteken)
Ijslands Shetland: merki
Noors Deens: merke
Zweeds: märke
Middelengels: merke
Oudsaksisch: marka
Oudhoogduits: marha
Oudfries: merke
Oudengels: mearc
Gotisch: marka (grens)
Oudnoors: mǫrk (bos, vaak een grens)
merk merke
1323
merkteken,een teken, kenteken
marka marca marcha mark maerke
675
grens, grenssteen, grensstreek
marke
1272
moerassig
mielle (mièle miella)
1325
zandig terrein bij de zee
duinzand
melr Oudscandinavisch
(zandbank of duin waar gras groeit)
Noors: mjele mjaele
Zweeds dialect: mjälla
Ijslands: melur
Shetland: mel (zandbank)
Noors: mjelr
mul mulle mol mil
1285
zand, stof, losse droge grond, fijn poeder, gruis
melme melm, milmen
droge aarde, stof
mele meel
1240
tot poeder vermalen stof
Toponiemen:
-Hamme-mille (Waals-Brabant) : van 'ham' (landtong) of 'heim' (woonplaats) en van 'melnâ' (zand, fijn stof)
-Molter (Losser) Multeri van mul (stof) en haru (heuvelrug): zandige heuvelrug
-1270 Melle (Oost-Vlaanderen B), uitgelegd als 'de gele', maar kan dat ook niet van 'de stofferige, zanderige'? (onl melnâ)
milgreu (melgreu mielgrain milgré milgru millegreux)
1403
duingras
*mel-grös Oudscandinavisch
(zand-gras)
mil: zie bij mielle
gersi gras grese gherse gers
970
gras
gruoni grone grůn gruono gruonom...
857
groen
letterlijk: *milgras (mulgras zandgras) of *milgroen (mulgroen zandgroen)
mucre (remucre)
1750
rot, beschimmeld,vochtig
muck mucre muque
mest, vuiligheid, bevuilen, besmeuren, beklijsteren
mykr Oudscandinavisch
(mest)
Noors: myk
Zweeds dialect: mök
Deens: møg
Engels: muck
muken meuken muiken moeken
1406
murw worden, week worden of maken, tot stof vergaan
muke
ziekte aan de poten der paarden, verwant met 'week'
bemokkelen
bevuilen, bezoedelen
-West-Vlaams: besmuken, besmukt (bevuilen, beschimmelen, bevuild, beschimmeld)
muler (muláe mulaer mulé mulō)
1750
pruilen
se mulaer
mokken, pruilen
mulard
koppig nors persoon, knorrepot, vitter
múli Oudscandinavisch
(muil)
Deens: mule
Oudfries: mūla, mūl
mūl mule muul muil
1101
muil, brutaal persoon, bek
-West-Vlaams: mule
mulen muylen muilen
1550
pruilen, mokken, een zuur gezicht trekken, pruttelen, knorren
-mulard: mulart mulaerd, mulaard
1227
knorrepot, vitter
namps (nammum namnun nampt nans nant)
1091 (Latijnse 'nammum')
belofte
1255 nantir: in bezit nemen
namps
waarborg, blijk, bewijs
nám Oudscandinavisch
(in bezit nemen)
Modern Ijslands: nám (beslag)
Oudengels: nām (in beslag nemen)
-INL haalt het uit het Oudfrans 'nampt' en 'nant'
-Larousse haalt het uit het Scandinavisch 'nām'
-Duméril haalt het uit het Saksisch 'nam'
nampt
1250-1550
rechtsterm, handvulling
naman (nam nami naman nema ginumena)
901
nemen, in bezit nemen (nam genomen)
name naâm (van nemen)
het gewelddadig wegnemen of roven van het goed, bepaaldelijk van het vee van een vijand, plundering, roof
nez
18de eeuw
kaap
nez nes ness
voorgebergte, kaap
nes Oudscandinavisch
(kaap)
Ijslands Noors Shetland: nes
Deens næs nessi nesse nes
918
landtong, in water uitstekend land
-Veel toponiemen met 'nes'
nessi nesse nes 918
landtong, land dat uit het water steekt uitsteekt
Veel toponiemen met -nes, -nisse, neuzen...
nodra
(uiteinden van de) ra
*nauð-rá Oudscandinavisch
(nood-ra)
*nōtrā *nōt-raha
1180 nodra (Noord-Frankrijk)
noodra, reservera: tijdelijke dwarsbalk aan een mast die in geval van nood voor extra steun kan zorgen.
orphie (horfi horphilz orphi olphi)
1549
geep
hornfiskr Oudscandinavisch
(vis met hoorn, geep)
Ijslands: hornfikur
Zweeds Deens: hornfisk
Oudengels: hornfisc
hoornvisch hoornvis
1599
geep
uit:
horni hoorn
10de eeuw
hoorns van een dier
fisk uisc visc vische visch
891
vis
-hoorntje, vis (Diksmuide B)
poulet (polet pollet)
12de eeuw
inham, ronde baai
pou
modderpoel
poulier
zandbank in de zee die bij vloed onder water staat.
Het slechtste stukje weg tussen Elbeuf en Bourgtheroulde (1830) heette pou(l) bleu.
Poulldut, letterlijk 'zwart gat' of misschien een oude vorm van het woord polder.)
Poulldut is een dorpje in de Finistère aan de monding van de Cimperlé.
pollr, van poll Oudscandinavisch
(vijver, watergat, ronde baai)
Noors: poll
Shetland: poll poil
Nieuwengels: pool
Oudfries: pōl
puol poel pola pule puola ...
918
poel, ondiep water, waterplas, modderplas
-poulet: poelje, poeltje
-Toponiemen met 'poel' in Frankrijk, België en Nederland
Poele (bij Sint-Pieters-op-de-Dijk, Brugge, België)
Abtspoel (bij Oegstgeest, Zuid-Holland
Poeldijk (bij 's-Gravezande, Zuid-Holland )
Poelpolder
Poelgeest (bij Oegstgeest, Zuid-Holland)
*Poelmeer (mogelijk in Utrecht of Noord-Holland)
Akspoele (bij Ruiselede West-Vlaanderen)
Bampoele (bij Krombeke, Poperinge West-Vlaanderen)
Dechelpoel (bij Ganshoren Brussel
Vogelpoel (bij Kortemark, Diksmuide West-Vlaanderen)
*Herdespoel, onbekende plaats bij Herbelles, Saint-Omer Noord-Frankrijk)
-Is polder (polra) verwant met poel? 'Polder' werd in het begin vooral in Vlaanderen als toponiem aangetroffen, samen met enkele plaatsen in Kent.
quille (tchelle)
1382 (Rouen)
kiel
kjölr Oudscandinavisch
(kiel)
Ijslands: kjölur
Noors: kjøl
Zweeds: köl
Deens: køl
Middelengels: kel
Middelnederduits: kil
Oudengels: cele
Middelengels: kele (Engels: keel) Oudnoors: kjǫlr.
kiel kiele
1291
(deel van) schip, onderste langsscheepse hout in een schip
raque
1359 (Rouen)
ronde houtblok om de ra aan de mast te binden
rakki Oudscandinavisch
(mastketting)
Ijslands Shetland: rakki
Noors Deens: rakke
Zweeds: rack
Angelsaksisch: racca
rak
1659
zeilband, band of beugel, waarmee de strijkende ra rond de mast is bevestigd, verwant met 'rekken'
-rek, uit rekken, gestrekt of gespannen voorwerp:
rec
1287
houten voorwerpen, waarop men iets plaatsen of waaraan men iets kan hangen
racle rak
touw met houten bollen om het koppelen van een ra aan een mast, om te begeleiden en wrijving te verminderen bij het hijsen van de zeilen (collier de racage)
van 'raquer'
opruimen, harken
rakki Oudscandinavisch
(mastketting)
Ijslands Shetland: rakki
Noors Deens: rakke
Zweeds: rack
Noors: raka (hooi harken)
rakken
1573
opruimen, een (vuil) karwei opknappen
West-Vlaams: rakelen ( herhaald rakken, harken) Met harken werkt men de grond af.
rake raak
in raecstaele (13de-16de eeuw)
gereedschap om iets op te halen
verkleinwoord: rakel? (West-Vlaams: rakle)
raak: oude term voor paternoster bij de vissers (een paternoster is een touwtje met (houten) bolletjes)
rakje (rakel?): lijntje, van het ene uiteinde van de klauw aan de gaffel, om de mast, door een oog aan het andere uiteinde van de klauw, naar beneden lopend, waarmee men de klauw tegen de mast kan trekken.
rakband (klootstreng): eind touw, vaak voorzien van klootjes en halve-maantjes waarmee het voorlijk van een grootzeil aan een mast bevestigd wordt. Mogelijks gebruikte men hiervoor vroeger ook leren riemen.
raz (raa ras rast)
13de -14de eeuw
zeestroom
rás Oudscandinavisch
(zeestroom)
Ijslands: rás
Noors dialect: raas
Zweeds rås
rasc rasch ras
1265
in vlug tempo, later ook maalstroom of draaikolk: iets wat in een vlug tempo voorbij stroomt.
regretter
1040 (St. Alexis)
luid wenen om de afwezigheid of dood van een persoon, lamenteren
Verwant met grichir?
wenen
gráta Oudscandinavisch
(wenen, lamenteren)
criten kriten
1267
krijten schreeuwen gillen
crischen
1287
gricher: krijsen, West-Vlaams 'krisjen' betekent hard en luidruchtig wenen met scherpe geluiden
rêquer (rêcher)
afslaan van appels of oprapen van het laatste fruit onder een boom
rêquaer, rêchaer
de laatste vruchten oogsten
rekja Oudscandinavisch
(uitstrekken, gaan liggen)
Ijslands: rekja
Zweeds: räcka
Deens: række
Shetland: rekk
Noors: *rekja (verlengen) of raka (hooi harken)
recken rekken
1240
rekken, uitstrekken, spannen, reiken, uitsteken
-rakelen? (samenharken)
ris
1155 (Rou)
kleine (gevlochten) touwtjes op een zeil (Frans: ris)
schaal voor windkracht (La Hague)
rif Oudscandinavisch
(horizontale banden op een zeil)
Ijslands: rif
Noors: rev
Zweeds: ref
Deens: reb
reef rif reve
1407
Een smalle strook van het zeil, die bij te sterke wind wordt ingenomen
rib ribbe
1240, iets dat aan een lichaam of voorwerp stevigheid geeft
rist riste rijste rijst ris rits
1380
iets dat samen gedraaid, samengewonden of samengevlochten is
rogue
1776 (rogué)
visseneitjes, viskuit
roque
hrogn Oudscandinavisch
(visseneitjes, viskuit)
Ijslands: hrogn
Noors Zweeds: rogn
Middelnederduits: roge rogge
Oudhoogduits: rogo
roge roch
1287
visseneitjes, viskuit
rogen
kuit schieten van de vissen
rogue (rogre)
1180
aggressief
1214
met misprijzen kijken, hautain
hrókr Oudscandinavisch
(kraai)
ruok ruch roec rokes
1096
roek, zwarte kraaiachtige vogel
Toponiemen:
-ruokonberg (*Roekenberg Limburg, Nederland)
-ruokasthorn (*Roeksdoorn, Rokesdorn, Roquetoire bij Sint-Omaars Noord-Frankrijk
rohart (roal rochal rohal rohallum)
13de eeuw (Latijnse rohallum)
hrosshvalr Oudscandinavisch
(walrus)
Ijslands: hrosshvalr
Oudengels: horshwæl
Samenstelling van ros/hors en wal:
ros ors hers
855
paard
wal (onl. *wal)
1163 in walfisk
1240 in wal vesch, wal vesg
walvis
walrus walros In het Nederlands omgekeerd als 'wal' en ros': walros walrus (1594, maar Oudfranse 'galerous', ‘walrus' bestond al in 1205)
rum (rem reum reun run)
1415
ruim van een schip
rúm Oudscandinavisch
(ruimte op een schip)
Ijslands: rúm
Zweeds Deens Shetland: rum
Oudhoogduits: rūm (tussenruimte) Oudfries: rūm (bevoegdheid tot vrij bezit)
rūm ruom ruum ruim
901
afgebakende ruimte, vertrek
run
stroming in het water, tussen de rotsen of eilanden
run Oudscandinavisch
(stroming)
Noors: run (kleine stroming)
Middelnederduits: renne, ronne, runne
Middelhoogduits: rinne, rënne
Oudhoogduits: rinna
renne rinne ren rin
1300-1450
waterloop, kanaal, goot, loop
rennen
1220
lopen
sandon (sando sandron saundoun)
zandworm
*sand-ormr Oudscandinavisch
(letterlijk: zand-slang)
sand-orm zand-worm
1765
zandworm, borstelworm die op de zeebodem leeft
sant sand zant zand...
893
zand
wurm uuorm worm...
801-810
worm (slang)
saunet (sannet)
1765
groot visnet
*sjá-net Oudscandinavisch
(letterlijk: zee-net)
*zeenet
samenstelling van 'zee' en 'net'
sēo seu seuues seuuis seuue se....: zee
793
net
1240 (1176: vlies)
-zetnet bestaat ook (visnet dat in het water uitgezet wordt)
sigle (cingle single)
11de-13de eeuw
zeil van een schip
Westique: *segel, bïnvloed door het Oudscandinavisch sigla
(zeil)
Noors: segl
segil
891-900
(scheeps)zeil’ in de samenstelling s[e]g[i]lg[e]rden (zeilstangen)
seil segel
1240
scheepszeil
staon
1710
boeg
stafn stamn Oudscandinavisch
(boeg)
Ijslands: stafn
Noors: forstavn
Deens: stavn
Middelengels: staven
(Middel)Nederduits: steven
Angelsaksisch: stemn, stæfn, stefn
Engels: stem
Oudfries: steven(e)
stevene stavene
1325
steven, uiteinde van een schip
-verwant met stam/stemme? (1350, stam van een boom)
-1440 vorestevene, voresteven, voorstevene, veursteve: voorsteven
stur (Middelbretoens)
1464 (Catholicon)
stuur, roer
stýri Oudscandinavisch
(stuur, roer)
Ijslands: stýri
*stiura stiere sture stier
1165-1190
stuur, roer
super
zuigend drinken, zuigen
supaer super supé
luid zuigend drinken, in één keer opzwelgen
-supé un oef (een ei zuipen, gebruiken we nog in West-Vlaanderen)
-souéfé: zuipen (Bemerk de aarzelende klankverschuiving p - f)
súpa Oudscandinavisch
(drinken, drinken door de tong op te heffen) (Frans: laper)
Noors Zweeds: supa
Zweeds: søbe
Noors: súpa
supen sepent
1240
drinken, slurpen, zuipen, zich te goed doen aan drank
-slurpen slorpen: 1477 hoorbaar opzuigen
-sippen: met kleine teugjes drinken
tangon (taungoun)
zeewier
ϸang Oudscandinavisch
(zeewier)
Ijslands: ϸang
Noors Deens Shetland: tang
Zweeds: tång
Duits: tange (zeewier)
Door vormgelijkenis?
*tong(e)
*tang(e)
door de smaak?
verwant aan tangher? (1287, wat scherp van smaak is)
tangue (tanga tangua tanque taungue)
1186
vruchtbaar slib of zand
Zilvergrijs sediment uit afval van schelpen, algen en wieren, langs de kust van het Kanaal, gebruikt als meststof, vooral bestaande uit fijn zand en slib. De 'tangues de la baie du mont Saint-Michel' werden traditioneel gebruikt in de landbouw als deel van de bemesting.
tangi Oudscandinavisch
(landtong)
Ijslands: tangi
Noors Deens: tange
Zweeds: tånge
Shetland: tongi
tanga tange tanghe tang
951-1000
tangvormige landtong
tange
in Nederland de benaming voor een zandige hoogte of zandrug.
Het Oudfranse 'tanque' is een ontlening aan het Oudnederlands. (INL)
Toponiemen:
-Ter Tangen (tanga *Tange bij Grimbergen B)
-Boertange, Borgertange (Vlachtwedde Nl)
-Zandtange (Onstwedde Nl)
-Hanetange (Ter Apel Nl)
-Kloostertange (Nl)
taud (tialz taude)
1170 (St. Gilles)
tent op een schip
tjald Oudscandinavisch
(tent op een schip)
Ijslands: tjald
Ouddeens: tiald
telde
oudere vorm voor tent (Kiliaen) INL (dus voor 1240, zie hieronder)
tent
1240
tijdelijk verblijf uit licht materiaal
tille (til tile tire)
1236
- (deel van) brug, loopbrug
-kleine ruimte achterin een schip om materieel te stockeren.
tillac (scheepsterm: plank)
Ridel: tillac (Frans) Het suffix -ac kan men volgens Ridel niet verklaren. Kan dat een diminutief zijn zoals in het toponiem hiernaast?
ϸilja Oudscandinavisch
(plankenvloer, (deel van) (loop)brug)
Ijslands: ϸilja
Noors Zweeds: tilja (plankenvloer)
Deens: tillie
Oudengels: ðel ‘plank
Engels: theal (plank, maar verouderd) Oudengels: ðille (plank en vloer)
Het Fries heeft de inheemse vorm 'telle' ‘dorsvloer’ naast 'dealje' (plank of planken vloer, uit het Nederlands)
dele
1308-46
plank, planken vloer
til tille 1456 (Tilleke 1140)
plank, houten brugje
duiventil
1623
ook een kleine ruimte zoals in de tweede betekenis van het Normandisch 'tille'
Toponiem: 1140 Tilleke (Tilques Fr) Kleine houten woonst? Of verwant met 'delte dilte' (1250-1550, hooizolder, inzonderheid een die uit over balken gelegde losse staken bestaat. Kan dat komen van 'plank' (del/dil) met verzamelsuffix -te?) -ke (Tilleke) is misschien een diminutief.
tille
1120 (psautier d'Oxford)
(zee)timmermansbijl, bijl met hamer bij tonnenmakers, bijl
tilli
splitsen snoeien
telgja Oudscandinavisch
(kappen, hakken)
Ijslands: telgja
Noors: telgje
Zweeds: tâlja
Deens: tælle
taelgen tailgen taliën
1339
behouwen bewerken, kerven, kepen, insnijden
tailge taelge, talie, taelie, taelgie, taille
1254
insnijding keep kerf
Verwant met...?
dēlon deilon deelen
901-1000
delen, verdelen, splitsen
Oudhoogduits teilen, Middelhoogduits teilen, Nieuwhoogduits teilen, Oudfries dēla
toenart (toenar toënart touenart tuenard tuenart)
11de-12de eeuw (chanson de geste 'Gormont et Isembart', wat zich afspeelt in een toen nog 'Diets' gebied)
rond schild
toenaðr Oudscandinavisch
(hulp assistentie)
toenaderen
naderbij of dichterbij komen
toenader (*toenaert): iemand die dichterbij komt
toenart, van toonaard? Het voorste deel (schild) dat zichtbaar is bij het naderbij komen? (verwant met togen/tonen) Of, iemand die zich durft tonen?
tolet (toliz tollet toulet)
1385 (Rouen)
roeiriemhouder
tolet
scheepsterm: roeiriemhouder met pivoterend element
ϸollr Oudscandinavisch
(roeiriemhouder)
Ijslands: ϸollur
Noors: tol toll
Zweeds: tull
Deens: toll
Engels: thole
Engels dialect: towl
dolle dol
1286
dol, roeiriemhouder, roeipen
tondre (toundre tundre)
tondel (licht ontvlambare stof
tundr Oudscandinavisch
(lont)
Zweeds en Ouddeens: tunder
Deens: tönder
Middelnederduits: tunder
Middelhoogduits: zunder
Oudhoogduits: zuntra
Angelsaksisch: tynder
Engels: tundër tinder
tonder tunder tondel
1477
licht ontvlambare stof
-tendelen: doen ontvlammen
torp
landelijk domein, afgelegen hoeve
ϸorp Oudscandinavisch
secundaire bewoning
Ijslands: ϸorp (dorp)
Noors Zweeds Ouddeens: torp (kleine hoeve)
Oudfries: therp
þorp thorp torp turp dorf dorft thorf ...
802-817
dorp
Toponiemen:
-trop (*thorp, Dorp Noord-Frankrijk, 1080)
-thorp (*Dorp, Tourbes bij Ath, Henegouwen B)
-akkasthorp (*Akkesdorp, onbekende plaats Noord-Holland 918-948 Nl)...
torve
1870
gras dat kan dienen als brandstof, turf
torf Oudscandinavisch
(turf)
Ijslands Zweeds: torf
Noors: torv
Deens: tørv
turva turf torve torf
1126
turf, veenaarde als brandstof
Familienamen: Torf Torfs Turf Turfs (turfsteker veenboer)
tost
1633 (Dict. de la langue Bretonne)
roeiersbank
toft topt Oudscandinavisch
(te bebouwen of bebouwd perceel) scheepsbank
Middelnederduits: ducht
Nieuwhoogduits: Ducht
Nederrijns: doft (wachthuis)
Oudhoogduits: dofta, dosta
Oudengels: þofte
Oudnoors: þopta
Fries: doft, docht, Gronings: dochte, dofte ‘(losse plank op een boerenwagen)
docht doft dost
1286
dochtbank
roeiersbank
tot
11de eeuw
hoeve, later dorp
topt Oudscandinavisch
(te bebouwen of bebouwd perceel)
Noors: tuft (woonplaats)
Engels: toft (woonplaats en bijgebouwen)
hof, (te)*hofte *toft
boerderij met bijgebouwen en met die -t: waarschijnlijk een verzamelsuffix voor de boerderij en zijn bijgebouwen of voor een groep boerderijen
hof
929-962
ommuurde ruimte, boerderij
-'dorp' heeft ook een attestatie met verzamelsuffix -t: 'torft'
-werf, werft: scheepsbouwerij
-Familienamen: van het hof, van 't hooft, te hoft, thoft, Hof, Hoff, Höfte, Hôfte, Ter Hofte, Ten Hoften, te Hofte...
Veel toponiemen met 'hof' (zie INL bij 'hof')
-hovet (West-Vlaanderen B) Hof (Eynatten)
-de Höfte (buurtschap Onstwedde Nl)
-zie verder bij Normandië, topografie, -tot toponiemen
tuit
11de eeuw
woeste grond rooien
ϸveit Oudscandinavisch
(bebouwde of te bebouwen grond)
Noors: tveit (woeste grond rooien, ontbossing)
Ouddeens: tved (weiland)
Deens: tvede (landtong, schiereiland)
Engels: thwaite (gerooide grond, vooral van wouden)
-tuit -tuite tut tuyte tute tuut
1064
uiteinde, laatste of verste deel van iets?
Een teut is een spits toelopend stuk land (verwant met Deense tvede?)
Toponiem:
-Flostoy (Flostuit 1064 B)
-Tutinghehorn (Tuitjenhorn bij Warmenhuizen Noord-Holland Nl)
-plaatsbepaling tot (tote tôte toti tōte)?
-hypothese: *ontwouden?
widu -vuid wid-... widu -vuid wid-... 777 (woud)
*ontwidu, *vntwidu': ontwouden, rooien
ulage (hulage udlage udlaghe ullage uthlage uthlaghe)
12de eeuw
buiten de wet, banneling, bij uitbreiding: zeepiraat
ullac utlagus utlagare uslaige
banneling
útlagi Oudscandinavisch
(buiten de wet)
útlagr Oudscandinavisch
(verbannen)
Ijslands: útlagi (verbannen)
Oudengels: utlah (verbannen)
Angelsaksisch: utlaga ûtlag ûtlah
Oudnoors: útlæghr útlagr utlagi
Engels: outlaw.
utelage uutlage, uytlage wtlaeghe uitlaag
1246
banneling (uit-wet)
ullac (zie hierboven)
vague (wage)
12de eeuw
(zee)golven, branding
vágr Oudscandinavisch
(zee, golf)
Oudhoogduits: wāg (golf)
Oudfries: wāge (golf)
wāg uuag uuahc- waghe wage
901-1100
waterbeweging, golving, stroming; golf, vloed
verwant met 'vegen vagen', snel bewegen?
Toponiem:
-wāgwurth (*Waagwoerd, Groningen Nl)
valseta
12de 13de eeuw
zetel van de walvisvaarders
*hval-manna-setr Oudscandinavisch
(zetel van de walvisvaarders)
Middelnederduits: sate
Middelhoogduits: sâze
*walzate
samenstelling van 'wal(vis)' en 'zate'
wal (onl. *wal)
1163 in walfisk
1240 in wal vesch, wal vesg
sate zate sete saet
1329
waar men kan zitten, zitplaats, het aanzitten, woonplaats, paleis, zitting, vergadering...
-West-Vlaams: stemzate (klemtoon) Frontzate (frontlijn)
varangue (varengue vrangue warengue)
1379 (Rouen)
dwarsverbinding tussen de kiel en de ribben van een schip: wrang
*vrang Oudscandinavisch
(gebogen, dwarsverbinding tussen de kiel en de ribben van een schip )
Ijslands: röng
Zweeds dialect: vrang
Shetland: reng
Middelengels: wrang (13de eeuw)
Middelnederduits: wrange, wrong(a) Engels: wrench (draai])
Oudnoors: rǫng
wrange vrang wrang
1277
kniehout, dwarsverbinding tussen de kiel en de ribben van een schip, hoort bij wringen
wringen
1265
iets dat verwrongen is
varballum
1254-1258 (in: Summa de legibus Normannie in curia laicali)
soort walvis
barðhvalr Oudscandinavisch
(soort walvis)
Ijslands: barðhvalur
Noors Deens: bardehval
Zweeds: bardval
baardwal(visch) baardwal(vis)
soort walvis
varech (varec varest verec veresc veriscum warec werec werech wereq)
11de eeuw
zeewier, aangespoelde algen
vrai vraig vra vrek vrak vré vro
vágrek *vrek *vreki Oudscandinavisch
(zeewier, wat door de golven aangespoeld is, wat aan de kust aanspoelt)
Oudijslands: vágrek
Oudengels: wræc (ronddrijvend voorwerp)
wrac wrak vrack
1368
wrak, wrakgoed
vâtre (vatre)
modder
vatn Oudscandinavisch
(water)
Ijslands Noors: vat
Oudhoogduits: wazzar
Middelhoogduits: wazzer, Nieuwhoogduits: Wasser
Nieuwengels: water
Oudfries: weter
watar uuatar watre
891-900
water
-Toponiem Watten (Watte Waten) 831 Noord-Frankrijk (voorde, overdracht) Watou (Wathewa 1123 Watawa 1159 Watua 1159 B)
vic (vicq vis vy)
baai met goede verbinding naar zee
vík Oudscandinavisch
(baai)
Ijslands: vík
Noors Zweeds: vik
Deens: vig
Oudfries: wīk (vrijplaats, marktgebied?)
wīk
814-815
nederzetting, wijk
vignon (vinyo vèn vène vignàou vigne vigneau vignette vigno vignot vinyo)
1761 (TLFi)
brem, prikkende struik met gele bloemen die groeit op arm land
hvein Oudscandinavisch
soort gras
Noors dialect kvein gvein vein
Deens: hvene
Engels whin (Europese brem)
winde, wrange
1543
plant, haagbloem, winde
vrec (zie varech)
walmannus (vauman waumanus)
11de-12de eeuw
wal(vis)man, walvisjager
*hval-maðr Oudscandinavisch
(walvisman, jager)
*walman *wal(vis)man
man die op walvissen jaagt
wal (onl. *wal)
1163 in walfisk
1240 in wal vesch, wal vesg
walvis
man
901-1000
mens, persoon, mannelijk persoon
-Familienamen: Wallemans, Wallman, Walman, Walmans, Wolman
wirewire
1160-70 (Rou)
weerhaan op het schip van Willem de Veroveraar
veðrviti Oudscandinavisch
(weerhaan, uit de 'saga de Saint-Olaf')
'wire' van 'weer' (als in weerhaan)?
windwijzer
met 'weder weer werre'
1240
weersgesteldheid (slecht weer, winderig weer, onweer)
-wederwijs
weerkenner, wetende welk weer te verwachten is
-*wederwete? *winderweter?
Hij die (of dat voorwerp dat) het weer of de wind weet, toont
wete (1376): hij/zij die de kennis bezit (weter 1477)
'
Kritische gedachten bij het 'Normandisch' en bij het 'boek van Ridel'
1-De geschiedenis van Normandië moet heel wat meer verbanden hebben met de Lage Landen dan we tot nu toe lezen in de standaardwerken. Het taalcontinuüm vanaf de Loire en Normandië tot in Koningsbergen in het eerste millennium komt in weinig naslagwerken voor.
2-Ridel schijnt het Vlaams of Saksisch in Vlaanderen niet te kennen, wat voor een buurland in die periode toch opmerkelijk is. Voor de Saksen zit ik dan nog met de vraag of de vroegere Romeinse forten er waren om de Saksen tegen te houden of om ze in bedwang te houden, want waar forten stonden, leefden Saksen in die tijd.
3-De gemeenschappelijke taal langs weerszijden van het Kanaal en de Noordzee wordt door haar en andere taalgeleerden genegeerd.
4-De aangeduide Oudscandinavische woorden krijgen in haar boek geen 'eerste attestatie'-datum wat eigenlijk noodzakelijk is. Daar ze wel data geeft voor Normandië, moet ik veronderstellen dat die niet voorhanden waren. Het probleem daarbij is, dat zowat alle geschreven bronnen over de periode 800-100 voor Scandinavië, geschreven zijn buiten Scandinavië. Er zijn evenmin data te vinden in andere naslagwerken over de Noord-Germaanse talen, noch in etymologische boeken over het Normandisch. Hier en daar schrijft men dat de Oudscandinavische talen eerder laat dan vroeg werden opgetekend en dat de West-Germaanse talen oudere data hebben dan de noordelijke varianten. Voor 1500 bestond geen standaardtaal in Scandinavië, volgens Bandle. Het vroegste, met Romeinse letters geschreven Deens dateert van de 13de eeuw en Oudnoors van de 12de eeuw. Zelfs de kenmerken van de oudere runenteksten in Scandinavië lijken volgens Looijenga, één van de grote kenners van runen, eerder West-Germaans. Er zijn ook verschillende runen met West-Germaanse kenmerken in Frankrijk gevonden. Denk aan het kistje uit het Normandische Mortain (zie bij gevarieerde verhalen, twee kistjes...) dat met mijn Saksisch-West-Vlaams goed te ontcijferen valt.
5-Ook professor Devos schreef dat het Brabants en het Limburgs Frankische talen waren en het Vlaams Saksisch. Dan voel ik mij meer op mijn gemak met mijn niet afgewerkte indeling van de West-Germaanse talen.
6-Een paar keer wordt 'Roland' als eerste bron vermeld. Bij 'Normandië, Roelandslied' heb ik proberen aan te tonen dat het Franse 'chanson de Roland' schatplichtig moet zijn aan een oudere West-Germaanse 'Roeland'. Taferelen met Roeland spelen zich in West-Europa af. Let eens op de gelijkenis tussen de namen Roeland en Rollo:
-Roeland uit Hruotland, grootland: grootgrondbezitter
-Rollo uit Hruotwolf, grootwolf: de grote moedige (wolf)
Roland en Rollon zijn homoniemen in het Frans. Zo kan Rollon ook als grootgrondbezitter worden aangeduid en betekent het dat hij, voor hij Normandië kreeg, al in Normandië woonde en heerste. Kan dat toeval zijn? Kan Rollo zich hebben gespiegeld aan Roeland? Ze spraken toch dezelfde taal.
7-Franse taalgeleerden geven toe dat naast het Scandinavisch er ook veel West-Germaanse taalresten op Normandisch grondgebied te vinden zijn. Het is zelfs zo dat de streken die door hen als heel Scandinavisch worden bestempeld eigenlijk ook duidelijk Saksische, Dietse of Friese taalrelicten hebben.
8-De Kanaaleilanden zijn ook heel interessant op taalkundig gebied. Daar zijn de Saksische en Friese toponiemen nog duidelijk aanwijsbaar. Zie bij Normandië, Kanaaleilanden.
9-In het Exeterboek uit de 10de eeuw in het Oudengels spreekt men over Zeedenen (Sœdene) en Zuiddenen (Suþdene). Als die zee de Noordzee was moeten de Zuiddenen aan de zuidkant van die Noordzee hebben gewoond!
10-In de 9de eeuw schreef Ermold de Zwarte, een dichter aan het hof van Pepijn van Aquitanië, een lofrede op Lodewijk de Vrome waarin hij hem laat weten dat de Franken nakomelingen zijn van snelvoetige Deense krijgers. Die lofrede moet deel hebben uitgemaakt van de officiële Frankische hofcultuur, anders zou dat niet in een lofrede hebben kunnen zitten.
Denen, Saksen, Franken of Friezen; ze woonden door elkaar. Ik besluit dat het 'Zeediets' volgens mij lange tijd de grootste taal was in West-Europa was. Langs weerszijden van het Kanaal sprak men een gelijke taal, iets wat men in taalhistorische boeken niet terugvindt. Het Landdiets of Oudhoogduits zou pas aan prestige winnen door de keuze van Luther om de bijbel in die taal uit te geven.
Normandië sprak ook Zeediets. Die 150 zogezegd Scandinavische woorden van Ridel zijn voor mij duidelijker West-Germaans.
11-In de 10de eeuw kende Rollo alleen Germaans, geen Francien of Latijn en kleinzoon Richard I sprak Germaans van Rouen en moest naar Bayeux om er 'mooi' Germaans te leren. Dat is hetzelfde als onze middeleeuwse ridders die naar Brabant moesten om het mooiste Diets te leren. Kleinzoon Richard trouwde met een Franse hertogelijke dochter, waardoor de kinderen Franstalig konden opgroeien. Dat is voor mij een kantelmoment in de verfransing van het noorden. Het gekende schema van de taalverschuiving moet worden hertekend als men in Normandië nog na het jaar 1000 Diets sprak die aansloot met het Diets in Vlaanderen, Nederland, Friesland en Noord-Duitsland?
Vooral de vroegste lijn (7e-8e eeuw) van Gysseling kan dan dus niet. Opvallend is dat bij het bestuderen van de 'romanisatie' de historici en de archeologen vaak een andere mening hebben als gevolg van de aard van de bestudeerde bronnen. Tekstbronnen zijn meestal een product van een elite waarin romanisatie als een gewild proces wordt beschouwd, terwijl de archeologie werkt met materiële resten en zo meer aandacht heeft voor de grote inbreng van de lokale bevolking, wat tot tegenstrijdige conclusies leidt. Of de Normandische woorden behoorden tot het Oudfries, Oudnederlands, Oudvlaams, Oudsaksisch of Oudangels enz... is werk voor taalspecialisten maar we hoeven er geen aparte talen van te maken. Duidelijk is alvast dat veel historische gebeurtenissen die Normandië en de lage Landen aan elkaar linken tot nu toe onderbelicht zijn gebleven.
Hieronder één door mij vertaalde tekst, een besluit dat komt uit een recent Normandisch colloquium:
Eigennamen om Normandiërs te beschrijven op basis van hun geografische herkomst of etniciteit, luiden eerst 'Nortmanni of Normanni, Dani', en meer zeldzaam 'Suevi'. Dat wil zeggen dat men weet dat ze uit het Noorden komen, maar niet precies van waar, en ook niet tot welk volk ze precies behoren. De namen Marcomani, Getae, Vandali, komen zeldzamer voor, maar nog genoeg frequent om ze niet toe te wijzen aan fouten van kopiisten. Ze tonen aan dat gedurende een lange tijd de oorsprong van de Vikingen onbekend is in het Westen. Hagiografen zijn zo gedwongen
Normandiërs te associëren met andere binnendringers die zij kennen waarvan de naam vergelijkbaar is met die van de Normanni, wat bijvoorbeeld het geval lijkt voor de Marcomani, of van de meest noordelijke volkeren waarvan al een naam was gekend, zoals de Getae. (Baudoin Pierre)
Bronnen:
1-Bandle Oscar, The Nordic Languages, Volume 1en 2, Uitgeverij Walter de Gruyter Berlijn 2002 2005
2-Baudoin Pierre (sous la direction de), Les fondations scandinaves en Occident et les débuts du duché de Normandie: colloque de Cerisy-la-Salle, 25-29 septembre 2002 Publications du CRAHM, 2005 p 46
Originele tekst: Les noms propres servant à qualifier les Normands selon leur provenance géographique ou leur appartenance ethnique sont d'abord Nortmanni ou Normanni, Dani, et plus rarement Suevi. C'est-à-dire que l'on sait qu'ils viennent du Nord, mais pas d'où précisément, et en plus on ne sait pas à quel peuple ils appartiennent exactement. Les noms Marcomani, Getae, Vandali, certes beaucoup plus rares, mais quand même assez fréquents pour qu'il soit impossible de les attribuer uniquement à d'éventuelles erreurs de copistes, montrent que pendant longtemps l'origine des Vikings est inconnue en Occident. Les hagiographes sont donc contraints d'associer les Normands à d'autres envahisseurs qu'ils connaissent : soit à ceux dont le nom se rapproche de celui des Normanni, c'est le cas sans doute pour Marcomani par exemple, soit des peuples les plus septentrionaux dont ils ont des exemples antérieurs, comme les Gètes.
3-Binnenvaarttaal, scheepstermen op http://www.debinnenvaart.nl/binnenvaarttaal/
4-Brink Stefan, Verba Volant, Scripta Manent? Aspects of Early Scandinavian Oral Society 2000, in Literacy in Medieval and Early Modern Scandinavian Culture (The Viking Collection 16) (Odense 2005)
5-Centre national des resources textuelles et lexicales: http://www.cnrtl.fr/etymologie/
6-Debrabandere F, Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk, L.J.Veen/Het Taalfonds 2003
7-de Vries J, Nederlands Etymologisch Woordenboek 1971
8-Germaanse naamstammen op http://www.meertens.knaw.nl/nvb/naamstam/pagina1 (juni 2015)
9-Germain Jean, Herbillon Jules, Dictionnaire des noms de famille en Wallonie et à Bruxelles, uitgeverij Racine Brussel 2007
10-Guinet L, Contribution à l'étude des établissements saxon en Normandie. Caen 1967
11-Gysseling M, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, 1960 en De oudste toponomie van de Kempen, Brabants Heem 1958
12-Johansson Ulrika, Les Traces scandinaves dans le français (Examensarbete inom ämnet Franska C-nivå 15 hp Vt 2008 Handledare: André Leblanc)
13-INL op http://www.inl.nl/ (juni 2015)
14-Köbler, Gerhard, Altnordisches Wörterbuch, (4. Auflage) 2014 op http://koeblergerhard.de/anwbhinw.html (september 2015)
15-Notre Belgique (toponymes en Belgique) op http://www.notrebelgique.be/fr/index.php (september 2015)
16-Philippa M. en andere, Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (2003-2009) (Etymologiebank op http://www.etymologiebank.nl/ september 2015)
17-Renaud Jean, L'héritage maritime norrois en Normandie. In: Cahier des Annales de Normandie n°26, 1995. Mélanges René Lepelley. pp. 21-28.
18-Ridel Elisabeth, Paroles de Vikings: dictionnaire des mots issus de l'ancien scandinave dans les parlers de Normandie, des îles anglo-normandes et de Bretagne (du Moyen Âge à nos jours) Volume 3 van Héritages vikings, Uitgever OREP Caen 2012
19-Ridel Elisabeth, Les Vikings et les mots: l'apport de l'ancien scandinave à la langue française Uitgever Editions Errance, 2009
20-van Bree Cor, Historische Grammatica van het Nederlands. Foris Publications, Dordrecht 1987 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bree001hist02_01/colofon.php © 2007 dbnl / Cor van Bree
Taalindelingen:
Oudnederlands (afkorting onl.) voor 1200
Oudsaksisch (os.) voor 1100 Oudsaksisch is de traditionele aanduiding voor de oudste periode van het Nederduits.
Oudhoogduits (ohd.) voor 1100
Oudfries (ofri.) voor 1550
Oudengels (oe.) voor 1100
Oudnoords (on.) voor 1500
Oudnoords is de overkoepelende term voor de Scandinavische talen vanaf de vroege Middeleeuwen; deze term wordt in Nederland sedert een besluit op de jaarvergadering van de Vereniging van Oudgermanisten in 1976 algemeen gehanteerd in plaats van het vroeger gebruikelijke maar verwarrende Oudnoors. Uit de periode daarvoor, van ca. 150 tot ca. 650, zijn enkele runeninscripties overgeleverd. Men spreekt dan van Oernoords.
Oud- + Scandinavische taal voor 1500
Oudfrans voor 1350
Het voorvoegsel middel- slaat op de periode volgend op die met oud-:
Middelnederlands (mnl.) 1200-1500 Binnen het Middelnederlands wordt het 13e-eeuws wel Vroegmiddelnederlands genoemd. Voor het Fries en de Scandinavische talen wordt traditioneel geen middel-periode onderscheiden.
Middelnederduits (mnd.) 1100-1500
Middelhoogduits (mhd.) 1100-1350
Middelengels (me.) 1100-1500
Middelfrans 1350-1600
Met het voorvoegsel nieuw- wordt expliciet aangegeven dat de moderne (standaard)taal wordt bedoeld:
Nieuwnederlands (nnl.) na 1700
Nieuwnederduits (nnd.) na 1500
Nieuwhoogduits (nhd.) na 1600
Nieuwfries (nfri.) na 1550
Nieuwengels (ne.) na 1700
Nieuw- + Scandinavische taal na 1500
Nieuwfrans na 1600
Perioden liggend tussen middel- en nieuw- worden soms met vroegnieuw- aangeduid:
Vroegnieuwnederlands (vnnl.) 1500-1700
Vroegnieuwhoogduits (vnhd.) 1350-1600
Vroegnieuwengels (vne.) 1500-1700
21-Vroonen Eugène, Dictionnaire étymologique des noms de famille de Belgique II, uitgeverij Dessart
Maak jouw eigen website met JouwWeb