Lijst Normandisch dialect

Uitleg en inleiding zijn in het boek te vinden.

 

Hier een korte uitleg:

Indeling:

NORMANDISCH WOORD (huidige betekenis)

cursief: conventionele uitleg (en teksten bij foto's)

Onderstreept: Normandische woorden

Rest: Mijn opmerkingen en besprekingen.

De pijltjes wijzen naar een vermelding bij de bronnen.

N=Nederlands.

 

ABANDONNER (laten verlaten)

N: ontbannen (verbannen) 

ABET

N: bijt bijte beete gebijt (aan de Vlaamse kust uitgesproken als 'ebeit')

N: bijten biten

Zie ook bij 'bette' en 'pitre'.

ABIVALER (dalen, zakken, neerhalen...)

N: afvallen (afdalen, neervallen, neerzakken, zich verwijderen)

ABRIER (bedekken)

N: (op)bergen

ACA ACARD D'ACARD (overvloedig)

La pluie tombe d'aca

Ijslands: kat

N: kat, kater, als een kat

Zo nat als een kat (heel erg nat) Het spuwt katten of er vallen kattenjongen. (heel slecht weer)

Denk aan 'Het regent katten en honden' in het Engels.

ACANTER ACCANTÉ AQUANTÉ (hellen)

N: kanten (tot het gaat kantelen)

ACCANT (naast)

N: aan de kant

ACCISE

N: accijns

ACCLAMPER ACLLAUMPAER (vastmaken fixeren)

Noors, Ijslands: klampi (hoek)

N: aanklampen, West-Vlaams anklampen

ACCORE (stut schore)

N: schore

ACHAISON (misselijk makend)

N: aak (ake zijn, walgelijk vuil)

ACRANQUI (verkrampt)

N: kramp

ACRE (veld oogst landbouwmaat)

Noors:ákr åker

N: akker akre

Een akker was oorspronkelijk een stuk land dat men in één dag kon bewerken.

Met de verovering van Engeland is het woord daar ook terechtgekomen als 'acre'.

ACTION (actie)

N: actie

ADIRER (verdwalen verliezen)

N: irren erren (storen verstoren, dwalen, zich vergissen)

ADOUBER (uitrusten)

N: dubben (duwen en trekken)

Er was nogal wat duw- en trekwerk nodig wanneer een ridder zijn uitrusting aan deed.

ADOUS (sieraden)

Ijslands dubba : versieren, regelen, voorbereiden

N: uitdossen (zich feestelijk kleden, tooien) uitdos: tooi

Een vers uit 'la Chevalerie Ogier de Dannemarche' :Tos lor adous furent à or battus. (Al hun uitdos was van geslagen goud)

N: Ick bin al moytjes uyt edost, nou ich mach gaen bijer. (Starter 1618)

AFFALER (verlagen, naar beneden gaan)

N: verwant met afvallen, vallen, of afhalen

AFFLATER (strelen)

Ijslands: fladra (vleien, pluimstrijken)

N: flatteren (vleien)

AFFETTER (kruiden versieren voeden)

N: invetten aanvetten vetten

AGRAP (aas op de sneeuw om vogels te vangen)

Noors: grípa (grijpen pakken)

N: grapen grijpen grepe grijp, West-Vlaams gripen grip

AIGREDON AIGLADON (eiderdons)

N: eiderdons

AGRES (pakken)

N: aangrijpen

onl: ane gripen, angripen: in bezit nemen, vastgrijpen

AGRIPPER (in het geheim nemen)

N: grijpen, West-Vlaams: gripen

AHOQUER (ophangen vasthaken)

N: haken

'Ensi comme il le portoit vers son lit, ses esporons ahoka a le sarge'

Toen hij haar naar zijn bed droeg, haakten zijn sporen aan het deken. (Le Roi et la belle Jehanne, 13de)

ALE (blond bier)

N: Ale

ALLEU (eigen bezit)

al: Larousse,

adel: Debrabandere

N: al goed (al of adel en ôd, vandaar alodis, allodium)

Familienamen: Algoet Algoedt Allegoe(d)t

ALLIQUIER (verleiden)

N: verlikken, verlinken

ALMENO (almanak)

Frans: almanach

N: almanak (samenstelling met al en maand (monath)

ALOPER (vrouw die van haar man wegloopt)

Vroegmiddelnederlands: ghelopen (geloepen gelopen): weglopen, wegvluchten

Ook nu nog klinkt aan zee 'gelopen' als 'alopen'.

'Ze is gaan lopen' betekent nu 'ze is weggelopen van haar man'.

ALOVIR (S') (inslapen)

N: slapen, onl: inslaphan

AMAIN (gemakkelijk te gebruiken)

Noors: almanna (voor iedereen)

N: voor alleman (iedereen)

AMARRER AMARRE (aanmeren)

N: maren (aanmeren, vastmaken)


Amarrer, aanmeren, of toch bijna! (foto André Seynaeve-Jackie Decorte)

 

AMBASSADEUR (vertegenwoordiger van een land)

Verwant met het Germaanse 'ambacht' (ambaht) en het Gotische 'andbahti'.

N: am-bacht (letterlijk: aan-achter)
'Bachten' is nog altijd West-Vlaams voor 'achter'.

Volgens Caesar waren de Ambacti bedienden die in dienst van een belangrijk iemand werkten. Iemand die eerst letterlijk, dan figuurlijk achter zijn meester stond: aan (dicht) maar 'bachten' de meester, iemand op de tweede plaats.

Misschien past hier ook het volgende woord bij: Bachelier jong edelman, in dienst van een andere ridder. 'Bachelor' is een term die men oorspronkelijk wil doen afstammen van het Latijnse woord 'baccalarius' (9e eeuw) Maar de 'Frankische' riddertijd bestond al heel wat vroeger dan 9de eeuw. Bache-leer: iemand in dienst, 'achter de back (rug) van'... om bij te leren.

ANDIER LANDIER (haardijzer)

N: handel (zoals het Engelse 'handle')

ANNELER (een draad in de snuit van een varken steken om te beletten dat het graaft in de grond)

N: aanleggen

ARDE (s. f. ) (deel van de zijkanten van een kar)

N: hard (als een plank/stok)

mnl: arde, haerde, herde

Bij 'Du Cange' (d'après des lettres de grâce de 1408) : Julian prit une arde ou baston d'une charrette à beufs.

ARER (werken op het veld)

N: aren aeren eeren eren errien (ploegen bebouwen)

ARESTISON (vertraging)

Saksisch: hrestan (uitrusten)

N: rusten uitrusten, onl: resten

ARASER (langsheen scheren)

Sa voiture a arasé la muraille (Zijn wagen scheerde langs de muur)

N: razen

ARLEQUIN (harlekijn)

Italiaans heeft het van het Frans volgens Larousse.

Frans heeft het van het Germaans.

N: helleken: hellequin (1160, een van de aanvoerders van 'De wilde jacht')

Voorloper van onze Zwarte Piet, figuur uit de duisternis? Zie ook bij 'pitre'.

ARODIVER (vervelen)

Ijslands: at reida (irriteren, kwaad zijn)

N: roden (heen en weer lopen, rondzwerven)

ARRIMER (met touwen vastmaken)

Noors: rýma

N: riemen

ARROSSIR (moe maken van een paard of lastdier)

N: rossen afrossen

AURIQUE (orig)

N: oorig: oren hebbende (kunnen luisteren?)

ASSEZ (genoeg)

Wordt (op z'n Vlaams) achter het bn. gebruikt.

Voorbeeld: Il est grand assez (Hij is groot genoeg).

ASTIQUER (doortastend toepassen)

N: steken

ATTINCHER (opwinden ergeren provoceren)

N: stinken

ATORI (gevlekt beschimmeld)

Noors: torr (bedorven)

N: dor dorre, West-Vlaams: verstorven (beschimmeld uitgeleefd)

dorre: dood

AVERLAND (grof brutaal)

N: haveren (haver geven, slaag geven) havering (pak slagen, afstraffing)

AUGE (pays d' Auge)

Scandinavisch: auge (weide) Duits aue (weide)

N: awe ouwe ouw: weiland weide

N: oge ooghe : oog of wat de vorm van een oog heeft (terrein, veld eiland...)

N: hoge (West-Vlaams oge/ohe): hoog gelegen

 

AULUE (lui) AULUER (verlaten, uitstellen)

Ijslands: aulaz (niets doen)

N: luwen, tot bedaren brengen, kalmeren

N: las (slap mat moe uitgeput) lossen (los laten)

AUQS (aussi)

N: ook, ook zo

AUTRON AUTERON AUSTERAN (arbeider die de oogst binnenhaalt in augustus)

N: oogst oogsten oogster (West-Vlaams: oest oest'n oester)

BÂBORD (scheepsterm)

Noors: bak-borði

N: bakboord

BACCALAUDE CABBILLAU(D) (kabeljauw)

N: bakkeljauw (kabeljauw)

BACON (spek, gezouten varken)

Robin zegt dat het uit het Germaans komt en met de Normandiërs in Engeland terechtgekomen is.
N: bacon bake ((gezouten) varken) vlees van de rug: van de 'bak'.

Bakboord: rugkant.

West-Vlaanderen: bachten het huis: achter het huis, bachten de kupe: Westhoek (letterlijk, achter de kuip).

BACU (houten dwarsbalk om paarden aan een kar vast te hangen)

N: balk balke

BADER (SE) BADAÉ (natte kleren krijgen vanaf de onderkant, zich vuil maken)

Keltisch: bad (bos water) Ijslands: bada Noors: baða (baden)

N: baden, zich baden

BAFFE (klap slag)

Van het woord paf.

N: baffer, baffe, bafuite, bafe, bave: West-Vlaams, een slag in het gezicht of op de rug

BAGUE (ring)

INL en Larousse hebben een verschillende uitleg.

N: bagge (ring) verwant met buigen. De vele torquen zullen daar wel een voorbeeld van zijn.

Tacitus vermeldt dat de Germanen gek waren op juwelen (ringen, halskettingen, armbanden...) Zij droegen ze ook mee in de strijd. Die juwelen werden dan bewaard als 'bagage'. Dat woord evolueerde van oorlogstuig tot zaken die men meeneemt op reis.

Baguette is een verkleinwoord: baggetje. (Idem voor bagatelle)

BAILE (versterking, buitenwerk van een sterkte)

Ijslands: boel (omsloten grond)

N: baelge balie (palissade verschansing, buitenwerk van een sterkte)

'Quar nul nosoit descendre au baele' (Tombel de Chartrose, Avranches)

Ook het woord 'longboel' komt veel voor in oude Normandische documenten.

BALLAST LEST

N: ballast last

BANDON (DE) (toelating of vrijheid om iets te doen)

N: ban, verbannen, in de ban...

Het Franse abandonner is gebleven.

BANQUE (langwerpige heuvel van aarde of mest)

N: bank, zoals in zandbank.

BANQUETTE (aardeophoping langs een weg)

N: banket (een verhoging tegen het binnentalud van een borstwering)

Normandische vissers spreken ook over 'banquise' (ijslijnen op zee)

BANO: d bano (niet bewaakte dieren)

N: verwant met 'band banden' (gebonden aan een band)

a banon de banon: dieren laten weiden op een veld waar de oogst binnen is.

In West-Vlaanderen bestaat het woord bandgeit.

BAR (draagbaar)

Noors: bera (dragen)

N: een baar, draagbaar

BAR (vis)

N: baars bars

BARBACANE (grote toren)

Ijslands: bardi (schild)

N: barbacane (voormuur of buitenwerk van een vesting), bord berd (plank)

Samen met het Frans uit het Latijn.

BARDEAU (duig)

Noors: barði

N: bard berd

BARGA (binnenschip)

N: barge

Une chronique de Mortagne nous apprend que les Normands remontaient sans cesse la Seine et arrivaient jusqu'à Paris sur des navires appelés bargas: Navibus quas nostrates BARGAS vocant

... Barga est un mot tudesque, et il est encore en usage parmi nous, flamands de France.

(de Backer↓)

 

BARQUE (zeilschip op de Loire, met één mast en twee zeilen)

N: bark (baerke, berke, berc) Misschien waren de eerste bootjes gemaakt van de schors van de berk. De vroegste inwoners van Canada maakten bootjes van berkenschors.

BASTAGUE (bagstag)

N: bakstag bagstag, West-Vlaams bak-bag: achter en stag: sta

Scheepsterm: een soort touw om tegen te houden.

Verwant aan het Engels 'back' en 'stage'.

BASTRINGUE (veel drinken)

N: basdrinken (veel drinken)

Staat niet in het INL wel in de Larousse.

BÂTE (sterk doek dat op de rug van een paard wordt gelegd om lasten te dragen)

Frans: bât

Het N heeft bast, bastpaard (pakpaard) Er is misschien wederzijdse beïnvloeding

BATEL BATEAU BATIAU BATA (boot)

Noors: bátur

N: boot

'

Normandische vissers varen de haven binnen (foto Luc en Greta Warnez-Vanbrabant)

 

BATTE (buigzame stok in balspel)

N: batte (idem) batten (slaan) batteren (vechten: herhaald slaan)

Batten (de bat gebruiken) door invloed van het Engels nu 'betten' uitgesproken.

F: battant (N: battende)

BAU (balk)

Noors: * bjalkr, bauc in Latijnse tekst

N: balk balke balc *balko

BAUDE (moedig)

Ijslands: balldr (moedig)

N: boud bout bald balt (moedig dapper)

Denk aan Baldwin, Boudewijn (de stoutmoedige).

Onze eerste Vlaamse graaf heette Boudewijn I de Ijzeren, niet zoals nog altijd geloofd wordt vanwege zijn 'sterk-als-ijzer' arm, maar vanwege zijn afkomst aan de Ijzeren arm, de oevers van het estuarium van de Ijzer!

Tijdens de middeleeuwen ontving de Ijzer, als grootste delta nog het water van de kleinere 'Neuna' (nieuwe Aa). Het is deze delta (Driulit) die de Noormannen in 860 opvoeren (Vanneufville↓).

BAUNQUE (plotselinge oeverhoogte langs een rivier, aarden muur)

N: bank

BEAUPRÉ (scheepsterm)

Noors; bógsproti

N: boegspriet

BEC (beek, kleine waterloop)

Noors: bekkr bekk

N: beki beke beek... (bec komt ook voor)

De schrijfwijze in Frans-Vlaanderen wordt 'becque' (bèk) elders -bais.

Zie bij de toponiemen.

BEC (kaap)

N: bec bek (driehoekig perceel)

BEC (mond bek)

Coudre le bec: de mond naaien (snoeren).

N: bek

BECCO (kinderterm voor mond)

N: bek (mond, muil)

faire becco ('bekken': kussen)

bequet (bekje)

beclip (omhelzen: bek-lippen! )

Het Latijn 'bucca' en Franse 'bouche' liggen ook dicht in de buurt.

BEDEAU (boodschapper)

N: bode

N: onl *bidil (opgeroepene)

N: bedeel bedel (gerechtsbode)

BÉDIÈRE BÉDOT(bed slaapplaats)

Ijslands: beder, Engels: bed.

N: bed (bedde) bedderie

BEFFROI (belfort)

INL doet het komen uit het Oudfrans: belefroi, berfroi

Larousse: Uit berg (bewaren) en frid (vrede)

N: berg - vrede

De Sourdeval doet het afstammen van bel-fryght, klok-vruchte (=vreze) (verwant met het Engelse fright, angst)

Andere opties: N: bel-vrede (klok-vrede) bel-fresa (klok-vreze) bel-frois (klok-vreze)

Met die draken op de top van bijna ieder belfort, opteer ik voor berg en vrede: De keuren bewaken om de vrede te bewaren.

BÉGAYER (babbelen)

N: *beggen (babbelen)

In Laroussse, niet in INL.

BÈGUE (babbelaar)

N: *beggen (babbelen)

In Laroussse, niet in INL.

BÉGUINE BÉGARD (begijn begard)

N: begine (begijn) begard (beggaert) en *beggen (babbelen)

Begard is een mannelijke begijn.

BEILLE (buik)

N: balch balg balge

BÉLANDRE (schip)

N: bijlander bylander belandre billander binlander (scheepstype)

Een schip dat dicht bij land langs de kusten voer.

BÉLIER BÉLIÈRE

N: bel belle belhamel

BÉLITRE belleudre (bedelaar)

N: bedelaar bedelare

BÉNAMEN (heel zeker, akkoord gaan door amen te zeggen)

N: beamen, benamen

BENOM BENOUM (bijnaam)

N: bijnaam, West-Vlaams: biname

BÉQUEREL BÉCARD (lam van meer dan één jaar)

Noors: bekri (ram)

N: bok bokje (met -el diminutief: bokkerel) bokkaard (bij Vondel) (mannelijke geit)

BER (wieg)

Noors: bera (dragen)

N: berg (bewaarplaats) berd (iets van planken gemaakt) baren (op de baar leggen)

BÉRIER (brayer: breken)

N: breken

BERLANDER (wandelen)

N: verlanden (ergens anders naar toe gaan)

BERLINC BERLAN BRELAN (plank)

N: berd bret (plank) en een 'berdeling' was ook een maat voor zout (misschien in een houten vat)

SE BERLICHER LA LIPPE (genieten snoepen)

La lippe betekent hier 'de lippen'

Picardisch: Van 'ber' en lecker' (snoep)

N: lekker verlekkerd likken: zijn vingers aflikken/zijn lippen aflikken.

Als iets heel lekker smaakt, zegt men in West-Vlaanderen: 't is van lekt m'n liptje!

BERME BERN BARME (berm)

N: berm, West-Vlaams: barme

BERNAER (in het (wagen)spoor stappen)

N: opbouw met berne, barne (stuk grond, door branden vrijgekomen en daarom makkelijk te begaan)

Familienaam: van den Berne

Toponiem: Berne (Laarne bij Gent)

BERZIL: ça berzil (verkruimelen: dat verkruimelt)

N: (ver)brijzelen

berziyi (tot niets geworden, verbrijzeld)

berziye (in duizend stukjes verbrijzelen)

BETAS (ra)

Deens betas, Ijslands beitass

N: van tassen (tot een hoop maken, het tassen, het *betas?) getassen  (stapelen, ophopen) Het zeil wordt gestapeld op de ra.

BET (een klap (om de oren)

N: een beet of bat (van batten batteren, slaan vechten)

BETTE ABET BOITE BOETTE BÊTE (aas)

Noors: beita (voedsel)

N: bijt bijte beet bete gebijt

'Abéter' betekende in ouder Frans 'beetnemen'.

Zie ook bij 'abet' en 'pitre'

Voor 'bitte' en 'bite' als mannelijk geslachtsorgaan, zie 'pitre'.

BI BIT (dik touw om iets van een kar te kunnen halen)

N: bi (nabij, met zich meehebben) bet bit (met de hulp van)

BIE (soort kruik)

Noors: biða (klein recipiënt in hout)

N: bidon

BIÈRE BEIRE (cider of bier)

N: bier

Dat woord gebruikt men in Normandië ook om cider aan te duiden. Bier en cider waren gelijkaardige dranken volgens Ch. de Beaurepaire (Dieppe). De eerste 'cider' (sidre-sildre) werd volgens hem als 'opwindend drankje' aangevoerd vanuit Spanje naar Dieppe (16de eeuw). Pas later is men appels gaan gebruiken.

Etymologie: 1. 12e eeuw. sizre latijn sicera "gefermenteerde drank" (Cambridge Psalter) betekenis beperkt tot de traditie van de Bijbel.
2. 1130-40 Normandië: cider "gefermenteerd appelsap" (Wace, Conception de Nostre-Dame 1169)        3. 1575 citre "drankje gemaakt met gefermenteerd sap van ander fruit" (Thevet, Cosmographie, uit Christus Latijn (Lucas I, 15), gr. Σ ι κ ε ρ α Transcr. van Hebreeuws bijbels šekar "gefermenteerde drank, sterke drank." In volkslatijn * cisera (op cnrt.fr).
Er is dus alleen een gereconstrueerd woord gevonden. Ik denk dat we twee verschillende woorden kunnen hebben omdat we de twee woorden in dezelfde eeuw in dezelfde regio, sicera en cider hebben. Het woord verspreidde zich vanuit Normandië, waar een groot aantal Germaans sprekende mensen woonde (Saksen!), naar Gallië.

Als het verwant is aan ons West-Vlaams woord 'citer' (citroendrankje, algemeen gebruikt voor limonade (vanuit Spanje?) dan is de oorsprong voor cider 'citroen'.

BIÈRE (doodskist)

N: baar bare

BIEVRE (bever)

Latijn uit Keltisch: beber bebris

Onl: bivur N: bever

T B: Beveren, Beverholt, Beverloo, Beverheem, Bièvre...

T F: Bièvres, La Bièvre (5-tal rivieren)

BIEU BEU ( bereik)

Fr: bief

N: bed (bodem van een rivier)

BIGOT (kwezel)

Verwijt dat Fransen aan de Normandiërs gaven, waarbij ze lachend hun oorlogskreet (cri de guerre) imiteerden: 'bi Got'.

N: bij Got (bij God)

Raymond van het Groenewoud zingt ergens ...het raakt bijgot uw koude kleren niet...(DS↓)

Zie ook godan en godonner.

In 1960 werd de familienaam 'Bijgodt' nog gevonden in Rijsel.

BIGRE (bijenhouder imker)

Robin: Germaans, Larousse: Frankisch: *bîkere (imker)

N: bijker (bijenhouder) West-Vlaams, biekaar (biekarre)

Bigre is in het Frans ook een uitroep geworden voor 'verduiveld' (omdat het prikt?)

In Vlaanderen was een 'biebuik' zowel een bijenhouder als een bijenkorf.

BIHUTTE BIJUTE (schamele hut)

Fr: butte (heuvel)

N: bijhut (bihutte) of boede (schamele hut)

BINGUE BINGOT (rieten ronde mand met twee handvatten)

Noors: bingr (recipiênt) Verwant met het Engelse 'bin'

N: ben benne ( korf mand)

In het Normandisch bestaat ook 'bine' voor bijenkorf

BINE BINGUE (van tenen gevlochten mand)

Noors: bingr

Engels: bin (mand)

N: ben, West-Vlaams: benne (van tenen gevlochten mand)

BISQUIER (kwaad zijn, zich ergeren)

Ijslands: beisk (kwaad zijn)

N: bui, West-Vlaams: bijze, bijzeke (regenvlaag, figuurlijk: een kwade voorbijgaande gemoedsbeweging: We hebben een kwade bui!)

BITAER (aanraken)

Noors: bíta (bijten)

N: bijten bijter, West-Vlaams: biten biter

BITE (wachten)

N: beiden

BITER (bijten)

N: bijten, West-Vlaams: biten

BITROU BISTROU (jongen die voor de koeien zorgt)

N: West-Vlaams: poester (jongen die voor de koeien zorgt)

BITTE (scheepsterm)

Noors: biti

N: bit beet (scheepsterm 'bit krijgen' in de verlangde richting krijgen)

BIVAQUER (zwerven)

Duits: beiwacht beiwache

N: *bijwaken of verwant met West-Vlaams: bewaec

BLAGUE (opschepperij leugen)

Ijslands: blak (lichte wind)

N: blagen (zich opblazen), West-Vlaams: blagaai (opschepper)

BLANC (wit)

N: blank (schitterend)

BLAODE (bloes)

N: bloes, genoemd naar zijn meest voorkomende kleur: blauw (geblauwde)

BLASER (een wond verbinden)

N: blazen (om de pijn te verzachten)

BLASON (blazoen)

N: blazen

Men moest op een tornooi op de trompet blazen om een ridder aan te kondigen. Die had een herkenbaar teken bij zich.

BLAZE (heftige wind)

N: blaas, West-Vlaams: blaze

BLÉ BLET (graan)

Ijslands: blad

N: blat blad (veldvruchten koren)

BLESSER (verwonden)

N: blutsen (slaan kloppen) doreblutsen

Een blutse (buil) is daar dan meestal het gevolg van.

BLIKYI (scheel)

Noors: blíkja (flikkeren)

N: blinken (met de ogen blinken: knipogen)

BLINGUER (knipperen met de ogen, maatregelen nemen om een doel te bereiken)

N: blinken

BLLAN BLLANQUE (wit)

Fr: blanc

N: blank

BLLÈQUE BLLÈCHE (zacht overrijp).

Noors: bleikr (bleek)

N: bleek bleke, ook met j-uitspraak in het West-Vlaams (bljèk). Bleek, dus er niet meer zo gezond uitzien

Blek per: bleke peer

BLLÉCHIÉ (kwetsen)

Fr: blesser

N: blutsen

BLLEU (blauw)

Fr: bleu

N: blauw

BLOC (blok)

N: blok

abloc: een horizontaal stuk afgezaagde stam.

Denk aan het joelblok.

BLOCUS (blokhuis)

N: blokhuis blochuus (versterkt huis, vesting, verdedigingswerk) West-Vlaamse uitspraak, blokus

Familienaam: Blokhuis, Blockhuis, Blockhuys, Blokhuys, van Blokhuizen, Blokhuyzen, Blokhuijsen, Blockhuysen

BLOKYE (DE) (spil klos)

N: blokje

BLÛE (bosbes)

N: blauwe

BOÈTE (tolgeld om een stad binnen te mogen)

N: boete

BOL (gehaktbal)

N: bal, West-Vlaams: bol

BOLLE (kom kommetje)

Ijslands: billi

N: bol bolle (alles wat een bolvormige gedaante heeft)

BOME BÔME (naam voor het groot zeil van een boot)

N: boom, West-Vlaams: bome boom (mast, wat rechtop staat of gaat)

De zunne boomt. (De zon stijgt)

Guido Gezelle schrijft in 'Loquela' een versje.

Langst de Lisseweegschen watergang

staander zeven boomen even lang;

't en zijn noch eschen noch popelieren,

je 'n zou 't nie raan al waar' je met vieren!

Die zeven 'boomen' zijn zeven boomende sterren (in het Engels: beaming stars)

 

BOMERIE (bomerij)

Volgens 'Le Héricher': contract of lening die getekend wordt op de 'kiel' van een huis, waarbij hij voor kiel verwijst naar het Vlaamse woord 'bome'.

BORD (scheepsterm)

Noors: borð

N: boord bort (zijkant van een schip)

BORDAGE (gebouw bewoning)

Een landelijk huis heette 'borde, borderie'.

N: bord berd (uitbreiding: van planken gemaakt).

BORDIER (iemand die aan de grens van iets woont)

N: boord (rand kant zoom uiterste grens)

BOS ou BOSC (bos)

Du Bois denkt dat het uit het dialect van de Vogezen komt.

In Artesië: Bus

In de 'Dict. du Cerf': Le cerf estoit par bos, par prés, par plaine.

N: bos busk bosc bosch bus...

Zie bij bosc-toponiemen.

La boken (bosquine): bosje (bosken)

Bosquier (houthakker) Familienaam: Debusschere (West-Vlaams: Debuskere)

BOTTE (vat kuip)

INL laat het uit het Frans komen.

Robin: uit het Germaans.

Bij de Franken gekend als ton voor vloeistoffen.

N: botte (but bodde butte, vat kuip)

BOUCAN (neuken)

ook gebruikt voor 'hoerenhuis' (waar men beukt of doet als de bok)

N: beuken, bukken (stoten)

N: bok buk

faire le bucan (buk-doen: doen als een buk, bok ? )

BOUÉE (boei)

N: boei boeie

BOUÈNE-TCHU (een niemendalletje, iemand die klein van gestalte is)

N: een boontje, West-Vlaams: boôntje

Die -tschu is het -je diminutief.

les set bouène-tchu : de zeven boontjes of zeven dwergen

Ook in Vlaanderen is 'boontje' een troetelnaam voor een kindje.

BOUGE (buik)

N: balge, West-Vlaams: baug

BOUGUI (gekromd)

N: (ge)bogen

BOUGUE (afgerond hout bij de nek van een os, onder het juk)

N: balg balge (iets dat gebold is)

BOUGUES (zandige bodem langs de zee)

Angelsaksisch: bog (moeras)

N: balg (ronde zandrug)

BOUL (stier)

Engels: bull

N: bul bulle

T B: Bulskamp Bulsbeke Bolzele

BOULANGER (bakker)

Oudste vermelding: Pontoise 1120, grensstad bij het opgerichte Normandië.

F: Het woord heeft de Franse woorden fournier en pesteur vervangen.

N: bolle en ink/ing, bolle staat voor rond brood, dus iemand die ronde broden maakte.

Het woord is als volgt geëvolueerd: bolengerius, boelengier, boulenc

Familienamen: Boulangé, Boulenger, Boulanger, Boulengé, Boulaingh(u)ier, Boulanghier, Boulinguier, Bolangier, Bollengier, Bollangyer, Bollingier, Balanger, Bollansée, Bollans(s)ee, Boulengé, Boulengiers, Boullanger, Bulanger. Bolèdjî en Bolgy zijn Waals. (Debrabandere↓Germain↓)

BOULEVARD (boulevard)
N: bolwerk

BOULIGNY (hout gebruikt bij steigers)

N: bol (schacht van een boom, klaar om in planken gezaagd te worden)

BOULINE (scheepsterm)

Noors: bóglína

N: boeglijn, West-Vlaams: boehline

BOUQUAER (mokken)

N: bokken (koppig zijn als een bok, letterlijk boksteen)

BOUQUET (boeket ruiker)

Van: bosquet

N: boske

BOUQUETIN (bouccestain) (steenbok)

N: bok en steen: steenbok.

BOUQUIN (boekje)

N: boeckijn boekje

Ook het woord 'bouc' is in het Frans in gebruik geweest.

BOURCET BOURSET ( scheepsterm boegzeil)

N: boegzeil

BOURSICOT BOURSICOTER (spaargeld, muntjes sparen)

N: beurzeke(n)

West-Vlaanderen: beurzen (geld wegsteken in zijn beurs)

In de dertiende eeuw leefde een familie geldhandelaars in Brugge. Hun naam was 'van der Beurze'. Door hun naam bestaan over de hele werled 'beurzen'. Hun huis is nog altijd zichtbaar in de straten van de stad.

BOURSY (rijk persoon)

N: beurs beurze (iemand met een gevulde beurs)

Familienaam: Borze Burse Beurs Buers, de Beurs

BOUTER (zetten, plaatsen, op zijn plaats zetten)

N: verwant met 'boeten' (stoten zetten steken)

BRADER (aan een te lage prijs verkopen)

Braderie, een Frans woord voor 'koopjes'. Op een 'braderie' staan nog altijd veel kraampjes waar gebraden worst verkocht wordt.

N: braden

BRAG BRAGUE BRAIE (broek) BRAGUETTE (broekje)

Keltisch: braya of Noors: braka (barsten)

N: broek broeke bruch

Débragué wordt dan letterlijk 'ontbroeken' (zijn broek afdoen)

En iemand die 'ontbroekt' is, wordt dan iemand die gescheiden is, misschien in de betekenis van 'gepluimd': Il e débragui.

BRANCHE BRAK BRAWK (tak)

N: brancke

De meeste woordenboeken halen het uit Latijn of Frans.

Ik denk dat het een typisch Germaans woord is dat in de Romaanse talen binnengeslopen is: niet uit maar in het Latijn.

BRANDEVIN (brandewijn)

N: brandewijn

BRANT (scheepsterm, slanke boeg)

Noors: brandr (spoor)

N: brand brant (gebrand stuk hout, misschien om het sterker te maken, of een boeg zo scherp als een zwaard?)

BRAQUEMART (soort mes)

INL haalt het uit het Frans, maar de 'Wiktionnaire' haalt het uit het Nederlands!

N: breecmes, breekmes, brakemaar (letterlijk 'breek maar', een soort wens bij het gebruik)

BRASILLÉ (gebakje dat kraakt onder het bijten)

N: breuzelen brijzelen, briezelen: in kleine stukjes breken of vallen

BRASSER (appels persen voor het sap)

N: brassen (brouwen)

Het Oudfranse woord 'bracer' (brouwen) komt officieel uit het Latijn, maar ik heb daar mijn twijfels over. Ik zie het liever komen van 'braken-breken': het breken van het graan om te kunnen brouwen.

'Brais' betekende in 1080 in 'Het chanson de Roland' gebroken gerst om bier te brouwen.

Georges Brassens (Franse zanger) heet letterlijk 'brassenzoon, brouwerszoon'.

In Engeland staat een middeleeuws huis dat 'brasenose' heet, letterlijk brassenhuis (West-Vlaams brassenus) brouwershuis (uit Lowlands↓).

BRAYER (scheepsterm)

Noors: bræða

N: breeuwen braauwen (spleten dichten met touwen en pek)

BRÈKE (gat opening)

Frans: breche

N: breuke breken

brèke-dent, brechedent (wie voortanden ontbreekt), breketand

ébréker, breken

ébreké, gebroken

BRELE (slecht gekleed)

N: West-Vlaams, briel (pruts, niemendalletjes) brœl (lelijk kledingstuk)

Verwant met brol?

BREMAN (sjouwer)

Ijslands: ber (dragen) en man

N: berman beerman beurtman (losser sjouwer) of barkman

In de haven van Amsterdam (19de eeuw) heetten de mannen die de boten losten 'beurtman'. Ook de scheepskapitein omschrijft men er als beurtman. In Engeland spreekt men van 'beurtman de Londres' (De Formeville↓).

Familie- of beroepsnamen: bertman, berman, breman et brement.

In het Rouen van de 16de eeuw heette vereniging van de 'bermans' 'la bergue', een woord afkomstig van 'bark'. Ook de boten op de Somme kregen een naam verwant met bark: 'briganne' en hun schippers 'briganniers'.

BREUNE (bruin avond)

Fr: brun

N: bruin, West-Vlaams brun

Bruin is een donker kleur en is daardoor misschien gebruikt voor 'avond', de tijd dat alles donker wordt.

BRÉQUE (opening, gat)

Fr: brèche

N: breek breke breuk

'un brèque-dent' is een persoon die enkele tanden mist.

BREUIL (bos moeras)

N: Bruul briel

BRICHET BRIQUET (bij dieren: het lichaamsgedeelte boven de voorpoten )

N: borst ( brust, borst, bij dieren: het lichaamsgedeelte boven de voorpoten )

Brunes (borsten bij de zeug) van N: brust

BRIER BRIYÉ (kneden)

Noors: briðja (malen breken kauwen)

N: brieden: mengen om te brouwen (*briejen, want 'briejer'

N: uitbrekenbestaat)

BRINE (zout water uit zeezand gehaald, Avranches)

N: brijn, West-Vlaams brine (pekel, zout water)  Brinepit (zoutpan)

BRIOCHE (koek, fig. een onhandige afspraak)

N: brok brokke

Manger de la brioche: Het tegen een lagere prijs moeten verkopen dan afgesproken.

BROCHER BROQUER (een doorgang vrijmaken)

N: breken

N: uitbreken (ontsnappen, een doorgang vrijmaken)

BRŌE BROUE (schuim)

N: brouw brouwen

Verwant met een Rijselse familienaam 'Brier' (brouwer).

BROSQUIN (laarsje)

Fr: brodequin

N: broos broze: korte laars

N: brosekin: kleine brose (laars)

BRU (bruid)

Noors: brúðr (pas getrouwde vrouw)

N: bruid

BRUMAN BRUMA BRUMENT (bruidegom)

Noors: brúðmaðr (pas getrouwde man)

N: bruidman (letterlijk, bruidsman, man van de bruid) bruidegom

BRÛQUET (borstbeen)

Noors: brjósk (kraakbeen)

N: broos brusk broosc broos brosc (broos zwak

BUCE (buze)

Wordt vermeld als Oudfrans, ook bij de heer Debrabandere (zie INL bij 'buce')

Het woord staat hier omdat het in samenstelling met 'kerel' een woord is dat gebruikt werd door Yorkshire Vikingen: butsecarlas buzecarlos (Domesdayboek): buzekerels, mannen die op een schip werken.

Buce volgens INL: < Ofra. buce 'breed schip met twee masten, voor het vervoer van zware lading'

N: buce, buse buyse, West-Vlaams buze betekent 'buis' maar is ook een naam voor een breed schip (buisvormig?).

Familienamen: hannins bucen lant, en Jan buce.

Dat Oudfrans kan dus wel van het Oudnederfrankisch komen.

De familienaam 'Buisman Boesmans Bueseman' is dan een beroepsnaam (scheepsman) in plaats van een weinigzeggend 'Buso/Boso (een voornaam) en man'.

BUÉE (rook van de afwas)

Robin: Duits beuchen (afwassen) Engels (afwas)

N: bouwette brouwette buwette bruwette buwet: klokpan waar het licht kon doorschijnen of de rook door verdwijnen.

BUQUER (hard stoten, hakken)

N: beuken

BUR BURE (woonwijk)

Latijn: burum

N: buurt buurte buyrte (woonwijk) en onl: būr *būra (buur: woning) *būrja (hut schuur stal)

T B: in Bazel bestaat het hof Bordebure.

Wikipedia: een Friese verklaring voor Bordebure: boord (grens) en bure (huis) dus huis op de grens (hier de Barbierbeek).

Verwant met het woord hieronder.

T F: Mannequebeurre (Monnikenbure)

BURET BURON (varkensstal)

Noors: búr (kooi)

N: onl: būr buur (huis, woning, hut, schuur, stal)

BUSSE (kleine ton)

Volkslatijn: bossex

N: bus, West-Vlaams: busse

BUT BU BYE BEUF (schuilplaats schuur toponiem)

Noors: búð

N: boet (bergplaats loods schuur, deel van een boerderij)

BUT BUTE (stuk hout)

Noors: butr

N: bout boute (houten of metalen plank) Larousse vermeldt Frankisch: *būt (blok stam)

In 't West-Vlaams iets als 'boet' (stuk) zoals de klank van het Engels 'should'.

Afleidingen:

Normandisch: bute (hooiberg) buter (stoppen) butas (grof) abutition (resultaat)

Frans: but (doel)

BWOZ BOUSE (mest)

N: boes boesplank (dat deel in de stal waar de koeien met hun achterpoten staan, waar de mest valt.)

bwoz de vak: koemest

'

CABBILLAU(D) BACCALAUDE (kabeljauw)

N: kabeljauw (bakkeljauw)

CAHOTER (schokken schudden)

N: hotten

CANNE CHANNE KANNE CANE (kruik)

N: canne kanne (kan)

CALME-BLLAUNC (de zee op een mooie dag)

N: kalme (windstilte als zeeterm) blank (helder wit licht glanzend )

CAMBUSE (kombuis)

N: kombuis

CAMPAGNE (militaire expeditie)

N: op kamp gaan. Kampen in de betekenis van vechten om te overwinnen.

Champion (Oudfrans campion): kampioen, wie de kamp won.

Compagnie: met wie je op kamp was.

Verwant met het woord kompaan.

CANLATTE (keper in de bouw)

N: kantlat

CANT CAN (kant)

Ijslands: kant

N: kant

Mettre une pierre sur le cant. Een steen op zijn kant leggen.

de cant ou de plat: op zijn kant of plat.

CANTAER CAUNTAER (voorover buigen)

N: kanten kantelen

CANTER (hellen, draaien)

N: kanten kantelen

een cantelike steen : een schuinstaande steen die dreigt om te vallen

CABUS (flauw uitziende kool)

N: kabuis cabuus

CAPRE (kaper)

N: kaper

CAPON COPIN (gecastreerde haan)

Ijslands: kapun

N: kapoen, onl: kapūn

Een oud Normandisch versje: Su men fumier encore J'nourris un gros copin (Op mijn mesthoop kweek ik nog een grote kapoen)

CAPOT (vernietigen, verhinderen)

Etre capot, faire capot (Chavirer: omslaan, omkantelen, te gronde gaan)

N: kapot (zijn gaan maken)

CAQUER (van kaken of kieuwen ontdoen)

N: caken

Vandaar ook 'caqueharenc'

Caqueu: mes om oesters te openen, N: kaaker (Joret↓)

Larousse zegt hier niets over verwantschap met 'cacher' zoals INL doet.

CARLINGUE CALLINGUE (scheepsterm, balk die de voet van de mast vasthoudt)

Scandinavisch: kerling

Engels: carling 

N: cal calle: aan één zijde gepunt hout, allerlei scheepsbenodigdheden

West-Vlaams: calleeringe, calleren is in evenwicht houden of brengen, doen passen

CARTE (pint, vierde deel van een pot)

N: kwart, West-Vlaams: kart

CARTER (plaats maken)

N: West-Vlaams: gerten (plaats maken)

CAT CATTE KAT KATTE (kat)

Volkslatijn: catus en keltisch-Bretoens: caz

N: kat katte

Rue du Cat Rouge (Rouen)

 

 

(Onze kat Dalke,  eigen foto)

 

CATAU (een vrouw die zich niet goed gedraagt)

N: kat/katte is een bitsige vrouw, West-Vlaams: kattinne

CÂTÉ (kasteel)

F: château

Kasteel en câté liggen dicht bij elkaar.

CATOUILLI (kittelen)

Normandisch *kittla kittle kile

N: kittelen

CAUCHEMAR (nachtmerrie)

Oudfrans: caucemare chaucemare cauquemare.

N: koli koki (zeemonster?) en mare (bericht boodschap) of mare (stilstaand water).

Kunnen we kiezen uit een 'boodschap van een monster' of uit een 'watermonster'?

Verwant met E: nightmare en N: nachtmerrie.

CÉLIN, CÉLAN (aas)

Noors: síld (hareng)

N: zeelint: soort wier dat als lokmiddel kan worden gebruikt

CENGLES SENGLES (ringvormige straatjes in woonwijken te Bayeux)

Les sengles de St.- Patrice, les sengles de St.-Floxel

Latijn: cingulum (ceintuur)

N: singel (bekende ringweg o.a. in Antwerpen)

CÉRINNE (boterkarn)

N: karn, West-Vlaams: keer(ne)

CHANNETTE CANNETTE (kannetje)

N: kannetje

CHATOUILLER (kietelen)

N: kitelen kietelen kittelen

Larousse vermeldt 'katelen', bij INL vind ik dit woord niet.

CHAUNDELYI ( (houten)staak)

N: kandelaar (staak).

Hier wordt het dus ook ruimer gebruikt als het Franse 'chandelier' dat alleen kaarsendrager betekent.

CHER (omheining van palen om jonge boompjes om te buigen)

N: keer

CHIGNELLE (pruim)

Frans: cenelle

N: slee (wilde pruim) Denk aan sleedoorn.

T B: Sleihage

CHION (twijg)

N: West-Vlaanderen: cane (stok)

CHIPER (wegnemen wegpikken)

N: kippen (wegpikken)

CHIPOTER (treuzelen pingelen)

N: kippen (woordjes en kusjes wegsnoepen)

CHITTE (geschokt zijn)

Avoir la chitte

N: schijt, West-vlaams: hij zit met de schijte, schijters (bang zijn).

De schijt hebben aan iemand (kwaad zijn op iemand). Een gezegde dat ook bij de Lowland Scots (uitgeweken Vlamingen) bestaat.

CHOPĔNE (botermaat)

Fr: chopine

N: schoppe (botermaat) schep schoppen

CHORER (pijnlijk stappen, een ziekte bekwellen)

Ijslands: korra (moeilijk ademen)

N: coren cueren keuren curen (kwellen pijnigen)

'Eene pine coort mi.'

Of:

karren (kraken knarsen piepen) Karren is ook het geschreeuw van de hennen, dat als 'chorer' in Normandië verband houdt met zieke hennen.

CHOULE (voet)

Latijn: sole

Frans: verwant met soulier (schoen) en sole (onderkant van de voet).

Ook het Franse 'sole' (tong, vis) kan hier bij horen wegens de vorm van de vis.

N: verwant met zool zole

CHOULER (brutaal wegduwen)

Er bestond in Normandië, Artezië en Picardië een nogal brutaal balspel dat 'jeu de choule, jeu de chole, jeu de soule.

N: kolf (knots) kolven. In het museum in Lombardsijde staat een kolfstok en kan men een prent zien van het kolfspel.

Het colven (kolven) is later (minder brutaal) golf, golven geworden.

SHOUMAQUE (bijnaam voor schoenmaker)

N: schoenmaker (scoemakere)

CHRENE CREN SRENE (stenen vaas, binnenin doorboord, waar men room in bewaart)

N: schransen (breken, verdelen)

CINGLER (scheepsterm: naar een bepaalde richting zeilen)

Noors: sigla

N: zegelen (zeilen) of zwengelen

CITRE (cidre)

N: West-Vlaams :citre (limonade, zoete prikdrank) (Zie ook bij 'bière')

CLAMPIN (sloom, half kreupel)

Ijslands: klampi (enkelband)

N: klampen (klemmen)

CLANCHER (Bij een deur: de 'clanche' gebruiken)

N: klinken (de klink gebruiken)

CLAPÂODAER (spartelen)

Noors: klappe (vlug plaatsen, in de handen klappen)

N: klappen (in de handen klappen of spreken)

 

In Ierland in het stadje Limerick in het Hunt-museum zag ik op een Vlaams schilderij de volgende tekst:'Clapt, clapt indi het snapt'. Het schilderij dateert van 1611 en is geschilderd met protestantse en katholieke symbolen in een periode van onrust tussen de twee strekkingen. Zij vertalen het daar als 'hoera hoera', voor mij duidelijker in zijn dubbele betekenis: 'spreek spreek als je het begrijpt' of 'klap in de handen (wees blij) als je het begrijpt! Ik schreef daarover een briefje naar het museum, maar wacht nog altijd tevergeefs op een antwoordje.

 

CLAPER (kreunen, klagen)

Il clape dans ses habits (van een magere of zieke man) (Hij klappert in zijn kleren)

N: klapperen

CLAPOT (kwaadsprekerij, roddel)

N: West-Vlaams: klappen (spreken)

N: klappei

In Frans-Vlaanderen betekent 'claper' babbelen en kwaadspreken of ook nog lawaai maken. De 'clapet' is een ratel.

CLAQUER (met kracht gooien)

N: klakken

CLAQUE (soort vrouwenschoen)

N: West-Vlaams: 'Klakke' als naam van verschillende zaken die een klakkend geluid maken

CLAQUETER (tanden die klapperen van de koude)

N: klakken, klapperen

CLINE (schaap in slechte staat)

N: klein (niet volgroeid) cleen clene cleyne

CLLANCHE CLLANQUE CLLENCHE (beweegbaar stuk van een tuimelschakelaar of deur)

N: klink klinke klinka clincke

CLLINQUE (griep kinkhoest)

N: klikken

N: kink (asthma)

CLLU (lapje stof)

Noors: klútr (kapot)

N: klomp, kloot (stuk weefsel, lomp vod)

N: kluwen

CLUCHIÉ (gniffelen) en KLUEE KLOKE (klokken kakelen)

Fr: glousser (kakelen klokken grinniken)

N: kakelen klokken. Klokhen wordt dan cllucheuze

CO COQ KO (haan)

Het Franse woord voor haan was eerst 'gau' (uit het Latijn, gallus)

Ijslands: kock

N: cocke kocke kock (haan)

kokyi: kockje (kleine haan)

COCHEVIS (zeevis, letterlijk kokvis)

N: coc kok (zeevis)

COCZA (koolzaad)

Fr: colza

N: koolzaad

COFRALE (boot met één zeil)

N: koffe kof

De kofkapitein hoort niet bij het kofschip!

COLIN (koolvis)

Noors: koli

N: koolvis

N: kollijn (kabeljauw)

COLZA (koolzaad)

N: koolzaad

COMBIEN QUE (hoeveel)

Combien que le blé se vend ?

N: Hoeveel dat ? Hoeveel dat het graan kost?

COPIN (lakenfabrikant)

N: kopen koper

N: cuppin en coppin bestaat als naam. Men verklaart het als een vleivorm van 'Jacob'. Misschien heeft het wel met 'kopen' te maken als we naar de Franse betekenis kijken.

COQUEMAR (waterketel)

N: kookmoor (van kook en zwart of kook en ketel)

COQUERON (kleine kast, woord afkomstig van een kleine kamer waar men kookte)

N: opgebouwd met het woord 'koken' (kokerij)

COTIN COTTE COTTIN COTIE (huisje, ook voor tuin rond het huis, stal)

Engels: cottage   Ijslands: kot

N: kot cot cote kotje (hok, huisje)

cotte à tchi hondenhok

COUÈNE COÈNE (gek, onnozele hals, bangerd)

N: kwene (oud wijf, onvruchtbare vrouw) of kwink (aardigheid grap kwinkslag)

COUITTE (prostituee, doekje)

Vermoedelijk uit het Nederlands 'kutte' (vagina)

COUQUE (koek)

N: koek

COUTLÉ KUTLÉ (plooien, het linnen plooien)

N: kuitelen (tuimelen buitelen)

CRABE (krab)

Noors: krabbi

N: crab krab, West-Vlaams: krabbe

CRAGNERE (ruïne)

woordenboek: Nederduits, karn (inkeping)

N: keren (van toestand veranderen, slecht worden)

N: cragen: doden, vernielen

CRAISSI CROISSI CRESSIR (hevig geëmotioneerd)

N: krijsen West-Vlaams 'crisch'n': wenen

CRAMPIR (SE) (zich vastmaken)

N: krammen krampen (met een kram vastmaken)

CRANQUIÉ (verkrampt)

N: krank cranc (ziek zwak nietig slecht)

craunqueux: iemand met reuma

cranque: krank of kramp

CRAPA (pad)

Noors: kraup krupja

Angelsaksisch: creopan

N: kruiper kruipen

CRAPE (druif)

Fr: grappe

 

N: krap krappe, West-Vlaams: krabbe (tros)

N: West-Vlaams, een krabbe verdjus (een tros druiven)

CRAQUE CRAX (kraai, zwarte vrucht van de sleedoorn)

Noors; kráka (kraai) krækiber krækjeber kråkeber (vrucht)

N: kraai, en kraak in kraakbes, krakelbes (of -beier)

CRAQUELIN (kraakbeen)

N: kraakbeen cracbeen craecbeen krack, kraeck (krakeling?)

CRASE (vuile streek)

N: kras

CRASSINER (miezeren)

N: krijzelen (vallende kleine natte sneeuwvlokjes )

CREULE (reeks vissen (knorhanen) die aan een touw hangen)

N: krul krulle crulle

CRECQUES (wilde pruimen)

N: kriek

CRIQUE CREQUE (kleine baai)

Noors: kriki, Ijslands kring

N: kreek, West-Vlaams: kreke

In 'La Hague' bestond een 'craquevik (krekewijk)

CRIQUE du jour (ochtendgloren)

N: krieken van de dag

Normandisch: S'levé dée la crique (du jour). Opstaan bij het krieken van de dag.

CRIQUES CROCS (tanden)

N: krakers

CRIQUET CRIQUÉ (krekel)

Engels: crickett

N: krekel crekel krikel

CRO (zachte steen aan de oppervlakte van een groeve)

Keltisch: crag

N: krag (modderrand bij een zomerkade)

CRO CROC VIEUX CRO (bejaarde, of oud dier met weinig tanden)

N: oude kraker

CROLLER (roeren)

N: krullen

CROUTTE CROUTE CREUTTE CROTTE (gesloten en gecultiveerd land rond de woning van de boer, boerderij)

Latijn: crypta

Schots: croft (boerderij)

N: crocht, of krot (modder slijk, West-Vlaams: krotte, modder die op de kleren achterblijft)

Of beter: coter keuter cotter cater (bewoner van een boerderij die zijn eigen land moet bewerken) Denk aan keuterboer.

CTI (de pti cti) (nieuwe scheutjes op de plaats van b.v. een afgezaagde boom)

N: verwant met 'getijg' (tijgen, kweken, trekken en aftiegen, aftrekken: wat moet worden gewied?)

CWINE JIME WINE (wenen)

N: geween wenen

DALE DELLE (deel)

N: deel

Vooral om de gevangen vis te verdelen.

DALE (vallei)

Noors: dalr

N: dal dale

DALLE (goot, stenen wastafel)

Noors: dæla (greppel goot)

N: dal, op z'n West-Vlaams: dalle (inzinking grond kuil gat)

DALLE (tegel)

N: West-Vlaams: dalle (tegel)

DAM (dam)

Noors: dammr

N: dam

DANS (op)

Grimper dans un arbre (Frans: grimper sur un arbre)

N: Wij klimmen ook 'in', niet op een boom.

DANSER (dansen)

Frans: danser

N: deinzen (gaan) dansen,  dinsan (trekken slepen)

Weer een Germaans woord dat men officieel uit het Frans laat komen, maar waar de geschiedenis ons, meer dan laat vermoeden, het omgekeerde toont.

DEDANS (erin)

mettre quelqu'un dedans (iemand doen vergissen)

N: indoen (iemand d'er in doen) iemand iets aandoen

DEHAUMER (Van heaume, helm)

N: helm (onthelmen: de helm afnemen)

Naam: Wilhelm

DÉHEUQUI (SE) ( zijn stek of bed verlaten)

N: opbouw met 'dé' en 'hokken': onthokken: van zijn hok weggaan

Een alkoof is een soort hok (kast)

DÉHOLAER (SE) DÉHOUOLAER (SE)(uit zijn hol kruipen)

N: opbouw met 'dé' en 'hol hole'

DELLE DELE (stuk landbouwgrond)

Noors: deill

Engels: deal

N: deel

DEMOUÉSELLE (libel)

N: letterlijke vertaling van onze (water)juffer

DÉOUINSELAER DÉOUINCILLOUNNAER (ontrafelen losmaken scheiden) 

N: winselen wintselen

N: ontwindelen West-Vlaams: ontwindselen

DÉPÊQUILLONNAER (de modder van de schoenen stampen)

N: West-Vlaams: ont-pekkelen uit ontpekken: zorgen dat het niet meer plakt

N: West-Vlaams: een pekker is iemand die niet naar huis kan, die door blijft uitgaa: Hij blijft plakken.

DÉRUNÉ (slordig maken)

Duits: rumen

N: ruimen rumen opruimen

N: dis-ruimen, het omgekeerde van opruimen

DÉTCHIRÉ (verscheuren)

Frans: déchirer

Oud Duits: skirran

N: scheuren, dis-scheuren (met West-Vlaamse sk-klank)

DÉTRAT (spoor)

N: de straat

DEULER (verwelken)

N: dolen (lijden, bewustzijn verliezen, dulden, in onrust verkeren)

De Deule (rivier bij Rijsel) kan dan de dolende, kronkelende, onrustige rivier zijn.

DIABLE (zeevis)

Frans: lotte

N: duivelvis zeeduivel

DIC DICK DIGUE (aarde-ophoging)

Noors: díki

N: dijk, West-Vlaams: dik dic

DIGARD ÉTIGARD (prikkend, pin)

N: degen degenhard (deinard): iets dat prikt als een degen

N: steker: iets dat prikt

DOBICHE (oude gierige vrouw)

Engels: daub

INL: dib, scheldnaam voor eene slordige of kwaadaardige vrouw

N: West-Vlaams, dubbe, dibbe dibbeke (kwezel)

DOQUE DOGUE DOCHE (plant)

Noors: dokka

Engels: dock

N: dokke dock docke docken (benaming voor allerlei planten)

DRAGUES (waterlaarzen)

Noors: *draga (trekken slepen)

N: dragers (iemand die een bepaald kledingstuk (hier laarzen) draagt)

N: dregge dreg (gebruikt in de visserij)

'Dragues' zijn dan laarzen die men aantrekt in het water, om te vissen met een dregge.
Het Franse 'draguer' (versieren) komt ook van 'dregge': iemand vangen in zijn (dreg)net!

DRAMER (slaan)

Latijn: ramus (tak) of Bretons dramen (handvol)

N: drammen dremmen (uit drang lastigvallen)

DRANET DRANÉ (visnet)

Noors: dragnet

N: dregnet (dreg van draag, draagnet)

DRAYER (draaien)

N: draaien

DRENOEUD DRENOU (dubbele of drievoudige knoop)

N: 'Dre' van drie

DRÈVE (dreef)

N: dreef, West-Vlaams: dreve (van drijven)

DRIGUE (vrolijk)

Frans: drille

Oud-Duits: drigil

N: iets dat met 'dril' te maken heeft, in de betekenis van

Buon drigue  (vrolijke kerel)

Vieule drigue(oneerbiedwaardige vrouw) 

N: dril, drillen (levendig zijn, rondlopen, ronddraaien. Drillen betekent ook kwellen en plagen.)

N: drieger (oplichter)

N: vuile drille (wuft meisje, lichtekooi)

N: drekkig: vuil en waardeloos

N: driegen (losjes verbinden, figuurlijk)

DRINQUER (12de eeuw in: les Ducs de Normandie, Benoist)

Frans: trinquer

N: drinken

DRÔLE (trol)

Noors: tröll

N: drol drolle (reus, boze geest, duivel)

DUNE (duin)

N: duin, West-Vlaams: dune (vanuit het Keltische duno)

DUVET (dons)

N: dons.

N: duve (duif) duver (pluimen van de) duif  en duver, mannelijke duif

EBBE EBE IB (ebbe)

Normandisch spreekwoord: tout ce qui vient d'ebbe s'en retournera de flot.

hebe (in een charter van 1282)

N: eb ebbe

ÉCACHE (schaats)

Frans: échasse (stelt)

N: schaats

ÉCALE (schelp schaal)

N: schaal schale (met West-Vlaamse sk-klank)

ÉCALE (weide, zomerverblijf)

Noors: skáli (* scale)

N: schaal schale (bovenste laag van met heide of ander ruig gewas bedekten grond

ÉCALER (van de schaal ontdoen)

N: (ont)schalen

ÉCANCHOUN (rachitis)

Noors: skakkr (hellend verwrongen)

N: schuin, West-Vlaams: skun

N: cranken kranken: verzwakken

N: cankeren, inkankeren: kwellen verwoesten

ÉCART (kloof)

Noors: skarfr

N: caerde, scheerde, scarde, scaert, scaerd, scard (breuk of opening in een voorwerp)

ÉCARVER (kloven)

Noors: skarfa 

N: scerven, scarven, sceerven (scherven): in stukken snijden, kappen

ÉCEUME (schuim)

Frans: écume

N: schuim, West-Vlaams scum

ÉCHIFFE ÉCHIVE (scherp stuk hout)

N: schijf  schive scive (afgesneden plat stuk, plaat)

ÉCHOPPE ( boutique)

N: schoppe (kraampje bergplaats)

ÉCOCHIÉ (vermorzelen, ontbolsteren)

N: schokken: door een stoot ontredderen, langdurig krachtig bewegen

Écochete: notenkraker

ÉCOMAUNT (walgelijk)

Noors: skömm (schaamte)

N: schaamte, West-Vlaams: skaomte

N: beschamend

ÉCORAER ÉCORER (gedroogde vis tellen, de prijs bij afroeping bepalen)

Noors: skora (een teken zetten)

N: scoren

écòreur: reder die in de vismijn het geld verzamelt en weer verdeelt.

ÉCORE (maritiem woord, opgehoogde kant, berm)

N: schor, in Vlaanderen-Zeeland: scorre schorre schore

Verwan tmet het Engelse 'shore'.

ÉCORÉ (stutten)

N: schoren scoren

ÉCOUTE (schuit)

Noors: skaut

N: schuit scute

(19de eeuws uithangbord, Van Lennep2↓)

 

EDEL (nobel)

Bestaat in Normandië als familienaam: Edel (Cherbourg)

N: edel

ÉGLEFIN AIGLEFIN (schelvis)

N: schelvis

ÉGROUÉ (pellen ontkorrelen afristen)

Frans: égrener

N: samenstelling van ont- met grutten of granen

greineren: korrelen granuleren

greinen: een oppervlak ruw maken, een 'korrel' opbrengen.

ÉGUÉRÉ (verdwalen)

Frans: égarer

N: waren (zwerven)

N: wareeren (rond)dwalen)

ELBOT (heilbot)

N: heilbot

ÉLINDER (glijden op ijs)

N: glijden, West-Vlaams glien, gletsen

Zie ook gllichié.

ÉLINGUE (slinger katapult)

Engels: sling

N: slinge(r)

ÉLINGUER ÉLINGUI (in de verte gooien)

N: slingeren

eslingueur (slingeraar)

ÉLOQUTÉ (verscheuren)

Noors: samenstelling van ex en lokr

N: slokeren sluiken slokken

ÉLUGI ÉLUGIR (zich vervelen, vermoeien, de geest vertroebelen, het hoofd er niet bij hebben)

Noors: lýjask (vermoeien, zacht slaan)

N: slooien (onvast, wankelend lopen) of slomig zijn

West-Vlaams: van slaan: geslegen. Ik ben er van geslegen: ik ben er niet goed van; ik moet even neerzitten.

Als voorbeeld staat...comme dirait ma grand mère: "oh mais tu m'éluge, vas tu arrêter d'jeuler!" jeuler: joelen. (pageperso)

EMBARNI (zwanger maken)

Noors: barna (jong kind)

N: baren, baring

N: geborene

N: inboren: ergens binnendringen indringen doordringen

Let op de assimilatieregel in het Nederlands waar een 'n' een 'm' uitgesproken wordt voor een 'b'.

ÉMEINDRAER (in stukjes doen)

N: verminderen

EN (in plaats van 'à' en 'dans')

Pierre est en le champ. Il va demeurer en Rouen.

Pierre is in het veld. Hij blijft in Rouen.

ENFÉTOUNNAER (vastmaken, koeien binden opdat ze de appels uit de bomen niet opeten)

Noors: festr

N: vasten vesten (vastmaken)

ENGE ANGE (ras afkomst natuur)

N: ing (in heel veel toponiemen te vinden)

ENHOQUE (winkelhaak)

N: een haak

ENHOQUER (vastmaken)

N: inhaken;

EN PLACE DE ( Fr: au lieu de)

N: in plaats van

ENS (in binnen)

N: in

ÉPÉ EPEC EPEU ÉPIEU (specht)

Latijn picus

N: specht

EPENIER ESPENIER (sparen)

Ijslands: spare

N: sparen

ÉPERLAN (spierling)

N: spierling (kleine vis)

ÉPISSER (splitsen van touwen en kabels)

N: splissen splitsen

ÉPROGNERE (sporen van een kar)

Oud-Duits: sporon

N: sporen

ÉQUERDAER (verspreiden krabben scharrelen)

N: krabben, West-Vlaams: scharten scarten

ÉQUEUME (schuim)

N: schuim, West-Vlaams: skuum

ÉQUIPER (uitrusten)

Noors: skipa

N: schipperen (in orde brengen), West-Vlaams: skipern

ERBE SIN JAN (artemisia vulgaris)

N: bijvoet, ook gekend als sintjanskruid of sintjansbloem

ERNUVE (lente)

Latijn: re-novum-ellum

N: hernieuwe

ÉREURE (werk op een veld)

N: erren (ploegen)

of labeur, samen uit het Franse labeur.

ÉSAVÉ (irriteren van de huid door wrijving met een ruwe stof)

N: schaven scheveren

ésaveure: irritatie van de opperhuid

ESCORBUT (scheurbuik)

Frans: scorbut

Zweeds: skorbjud

N: scheurbuik

ESCARBILLES (sintels)

N: schrabhoeli (sintels) verwant met schrabben

ESKEI ESQUIF (goed wendbaar klein schip)

Noors: skeið skip

N: schuit of schip West-Vlaams: scute skip

ESKIPRE (matroos)

Noors: skipari (zeeman)

N: schipper, West-Vlaams: skippre

ESNEQUE zie SNESQUE (snek)

N: snek

ESPAR ( stuk hout, materiaal)

N: sparre spar

ESPÊCHE (speld)

Ijslands: spick

Latijn: spiculum

N: spies spieske

ESPRANGNER (vernietigen breken)

Islandais: sprangia

N: springen (scheuren barsten)

EST (oost)

Noors: austur

Engels: east

N: oost

ESTAGUE (voorstag)

Noors: stag

N: stag voorstag

ESTAMPER (betreden verpletteren)

Ijslands:stappa

N: stappen stampen

ESTAMPERCHE ETAPERC ETANPERQUE (steigerpaal, stok om iets te ondersteunen)

Frans: perche

N: pers (staak stok ) West-Vlaams: perse (denk aan 'persebonen': bonen die men op een staak kweekt) samenstelling sta (staan) en perse

ESTIÈRE (besturingssysteem)

Noors: stýri

N: *stiura, stiere (stuur)

ESTOC ÉTAU (stok)

N: stok

ESTOMAQUER (verstoren)

Latijn stomachor (woede)

Engels:to stomach

N: stomen (razen wild jagen, woeden) (stoom maken?)

ESTOMPE (stomp)

N: stomp

ESTORMIR (verbazen, overweldigen, doen duizelen)

Ijslands: storma (storm)

N: storm stormen

Familienamen in Normandië: L' Estourmy Estor Estour

ESTRAN (zand strand)

Zweeds: strond

N: strand, West-Vlaams: strange.

In Londen bestaat het 'strand' nog altijd als wijk en wordt het daar als een Vlaams leenwoord gezien.

ESTRENC (touw)

Noors: strengr

N: streng strinc stringhe

ESTROPE (koord touw)

N: strop

ESTURMAN ESTERMAN (piloot stuurman)

Noors: styrimaðr (kapitein)

N: stuurman

ETA (stal)

Ijslands: stal

N: stal stalling

De visplaatsen langs de Seine heetten 'estallières'

ÉTAC (hoop)

Noors: stakkur

N: stak staak

ÉTALINGUE (staglijn)

Noors: staglína

N: staglijn, West-Vlaams: stagline (soort touw of kabel op een schip)

of: stalling, West-Vlaams: stallinge (bergplaats voor boten)

ÉTAMBOT (staboord)

Noors: stafn-borð

N: West-Vlaams: staboord (loskade boord)

ÉTAMBRAI (timmer)

Noors: timbr

N: timmer timber

ÉTAPE (stapel)

N: stapel

ÉTCHURIE (paarde(stal)

Frans: écurie

Duits: skura

N: schuur schure scure

ÉTÉLET (zeezwaluw)

N: stern

ÉTERLINGUIÉ ÉTERLINGUÉ (duwen, met geweld gooien)

Saksisch: sterling Duits: sturiline

N: stuurling, op norse wijze. Of verwant met slingeren en sterling(s)

West-Vlaams voor brutaal: sterling kijken (onbeschaamd kijken naar iemand)

ÉTIBOT ÉTIGOT (overblijvende stoppels op het veld)

N: stoppel

ÉTIGOT (ladder trap)

Noors: *stigi (ladder)

N: steeg, stege (smalle straat, trap trede)

N: stijger (waarmee je omhoog gaat)

ÉTIGUES (kleine takken)

N: stekels

ÉTO (stoppels op een veld)

Duits: stupfila

N: stoppel stoppels

ÉTOC (boomstam)

Noors: stokkr (houtblok stam)

N: stok (stam staak boomstam)

ÉTOUPAER ( afsluiten dichtmaken)

N: stoppen

ÉTOQUER (vastmaken, graan van hooi scheiden, ondersteunen)

N: stokken

N: West-Vlaams: stokkeren (voorraad aanlegggen)

ÉTORER (voorzien, reserve)

Engels: stord

N: storen storeren (instellen stichten)

ÉTRAIN ÉTRAN ETRAE (hooi)

N: stro strooi strooien

ÉTRA(T) (spoor in de sneeuw)

N: straat

ÉTRIPER (krabben)

N: strippen (met een naald plooien inkrassen, met de vingers langs gaan om plat te strijken)

ETRIVER ÉTRIVAER ( ruzie maken, bekvechten)

Ijslands: strid

N: streven strijven striven strijden (strijden met een andere macht, een doel najagen)

EY (eiland)

N: ei (eiland)

EYAER (kijken observeren)

Noors: eyja (kijken)

N: ogen (De ogen richten op, staren naar, turen)

FACO (kluit plag)

N: West-Vlaams: fak fakke (dot prop pluk plag)

faco d byœœr (fakke beuter: brok boter)

FAGUELIN (eenvoudig)

N: vaag vagelings

FAIRE (maken)

Il li demandent de lur pere et comment le fesoit leur mere (Duméril, lai de Havelok)

N: Letterlijk hetzelfde als 'Hoe maakt u het?'

In het Frans: Comment allez-vous?

FALAISE

Zie bij de plaatsnaam

FALLE FALE (krop keel)

Ijslands: falr (aansluiting) of fiall (vel)

Duits: fël

As: fell (huid)

N: vel

FALMÊCHE FALMÈQUE (vonk)

N: vlammeke

FALX FAS (fout)

N: vals

FARAUD (versierd)

Ijslands: fadr

N: veder (met veders bedekt?)

FARIGAND (nutteloos, zonder waarde)

Conversation pleine de farigands (gesprek met veel nutteloze woorden)

Boisson pleine de farigands (drank met vreemde dingen die er niet in thuishoren)

N: vergaand (van 'vergaan': wat kapot gaat, zonder waarde wordt)

FASEYER (fazelen)

N: fazelen

FEL (zwak ruw kwaadaardig soms moedig, hard)

N: fel

FERLAMPIER, FRELAMPIER (nietsnut)

N: verlopen (vluchten, aan lager wal geraken, uitgeput door te sterk leven) verloping (desertie)

FERLANDE (slecht geld)

N: verlanden (betalen, ruilen voor land)

FERLUCHES (iets van weinig waarde)

N: verluken verluycken verloken (afsluiten dichtgaan) of verlies (?)

FESTAMPER (slaan)

N: stampen (verstampen?)

FESTE (touw)

Noors: festr(koord)

N: vast landvast (touw om een schip vast te maken)

FETRE (fijt)

Engels: fester (etteren)

N: fijt

FEU FIET FIEU (milieu veestapel erfgenaam)

F: fief

N: vee

FEURRE (hooi)

N: voer voeder

FIAÉE (grote hoeveelheid)

N: vee (veestapel)

FICHE (vis)

N: vis

Woorden met vis: Fécamp, fisigart (visplaats, letterlijk: visgaard)

Een charter van 1030 spreekt van een 'fisigardum' in Dieppa. Zie ook bij stokvis.

FINAER (vinden)

N: vinden, West-Vlaams: vin'

FINER (vinden)

Ijslands: finna

N: vinden (West-Vlaams vin' )

FLAMBARD (moedig schitterend, die wil openbloeien, opschepper)

N: verwant met: (ont)vlambaar vlammer vlammen

N: die met een 'vlammende baard' (rosse baard?)

FLAC (wind)

N: vlaag, West-Vlaams: vlage vlake (plots opstekende wind)

FLANA (her en der lopen)

Frans: flâner (in de 19de eeuw erbij gekomen en het Normandisch woord verdrongen)

N: flaneren

FLEU FLEUR (baai moeras)

N: vloed vliet

FLIONDRE (platte vis)

Verwant met flat (plat): fletan (grote platte vis)

N: onl: flat vlat (vlak plat) West-Vlaams: plate (pladijs)

FLIET FLIETS (beek)

Noors: fljót (beek)

N: vliet

FLIOQUE FLOQUE (klein plukje wol of zijde)

N: vlok

FLIQUE (klein stukje brood of vlees)

Noors: flikki (plakje spek)

N: Middelnederlands: vlec vlecke vlicke: helft van een geslacht varken, plakje spek

FLLAUNC (heup)

N: flanc flank

Frans heeft het ook van het Frankisch *hlanka: heup

FLLIP FLLIPE FLLIPPE (verschillende warme dranken uit wijn, bier, brandewijn of een mengsel van bier en wijn met suiker )

Engels: flip

N: West-Vlaams: flip flips

FLO (kudde)

Noors: flokkr (kudde)

N: vlok (kudde)

FLONAER (flauw vallen, irriteren)

Noors: flóna (opwarmen)

N: flauwen (flauw vallen)

FLOQUET (kleine kudde)

N: vlokje (vlok: kudde)

FLOT (vloed)

Noors: flóð

N: vloed

Aan de Noord-Franse kusten wordt een grote sloep die zeewaardig is een 'flobart' genoemd.

Flobart: vloedbaar, die tegen de vloedgolven kan.

FLOTTE (drijvend)

Noors: floti

N: vlot vlotten (drijvend drijven)

FLOUETTE FLOUET (vleugel)

Noors: fluga

N: vleugel vleugeltje

FLÛTE (fluit)

N: fluit, West-Vlaams: flute

FOC (fok)

N: fok

FORBANNIR (verbannen)

N: verbannen

FORLENC (een groep voren of groeven in de landbouw)

N: voorlang voorling vorelinc vorlinc vuerlinc vuirlinc vorelanc (een akkermaat)

West-Vlaams: een vorelanc.

De akkermaat is een goeie 200 meter lang. Vijf voren zijn dus ongeveer een kilometer.

Het Engels gebruikt de term 'furlong' in dezelfde betekenis.

FOUI (de aarde omkeren)

N: vouwen

FOURC FORK (riek)

Frans: fourche

Latijn: furca

N: vork vorke

Weer een voorbeeld hoe het Normandisch en Vlaams eenzelfde evolutie vanuit het Latijn doormaken.

FOURLORE (geest met vlam die iemand doet verdwalen, van het rechte pad afleiden)

N: verloren (zedelijk of godsd. verdwaald, gevallen, verliederlijkt, verdorven) van loren (leeglopen lanterfanten)

West-Vlaams loreeren ( rondzwerven)

FRAI FRAÎCHE

N: fris

FRANQUE FRAN (openhartig moedig)

N: frank (vrij vrijmoedig brutaal)

Franque raie (een groef tussen twee eigendommen die men vrij moet laten: Franke rije)

A la bonne franquette (Op z'n frankisch: eerlijk, eenvoudig, zonder veen tralala)

FREMAN (sterk ruw vlug)

Latijn: firma

N: ferm ferme

FRÉLAUMPYI (nietsnut bandiet)

N: (ver)slampamper verslampampen

FRETELAIT (gestremde melk)

N: frut (afval) letterlijk: fruttemelk

FRÉLATTER (versnijden, vervalsen van wijn)

N: verlaten

FRET (vracht)

N: vrecht (vracht)

FRI (LE) FRIE (LA) (het gras, het veld)

N: Het 'fri' (het vrije, wat ongebonden, vrij is) denk aan 'vrij erf'.

T N: Frifurda *Friwurth (Vrijvoorde Vrijwierde)

T B: Frihem (Vrijhem)

FRICHE (vers)

N: vers (in de betekenis van vers land)

FUROLLES (dwaallicht)

Noors: *fýri (vuur)

N: vuur

GABASSER (hoppen)

Van het Franse ww: gaber (lachen uitlachen)

N: gabben (gekheid maken, spottend lachen, smadelijk lachen, grimlachen)

gabaes gabaas gabber (spotter grappenmaker)

GABERIEN (spotter vrouwenbedrieger)

N: gabber

GABLE GAB JABLE (vak van een muur, gevel )

Ijslands: gafl

N: gevel

N: gaffel gavel gabel (even en effen)

GADE GATTE (vat)

Ijslands: jatta

N: vat, vate

GADE GRADE (aalbes, denk aan stekelbes)

Noors: gaddr (stekel)

N: graat grate

GAFFER (bijten)

N: happen gappen

Let op de Germaanse klankwissel.

GAIGNETER (inzaaien bij het ploegen)

N: winnen wennen wijnen (land bebouwen, bewerken)

regainer:(een tweede oogst inhalen): herwinnen

GALAPIAN (vagebond)

Oud-Duits: gahlaufan

N: uit *wala hlaupan (wel of goed lopen)

GALES (vreugde feesten)

Noors: gala (zingen)

N: galen (verlangen, begeren, lawaai maken) of galmen

GALIMAFRÉ (overvloedig eten)

Latijn cali (warm)

N: galig (begerig) en West-Vlaams: moffelen (smullen, lustig eten, smoefelen)

Een Engels allegaartje of ragout heet een gallimaufry.

GALTE (omroeren beven)

N: welten welteren (rollen wikkelen)

GAME (schuim in de mond van een paard)

Ijslands: gam (woede)

N: gamel gammel (oud en versleten door gebruik) of wamen (zich onwel voelen)

GANGÉ (winnen)

Frans: gagner

N: weiden (voedsel zoeken, uit Frankisch: *waidanjan)

GANIF (mes)

Ijslands: knif

N: knijf knif (mes)

Verwant met het Engelse 'knife'

GAPE GAUPAILLAER (de mond wijd openen, gulzig eten)

Noors: gjespe (gapen)

N: gapen * gapa

GAR (mannelijke gans)

Noors: gås

N: gans (onl goes)

GARDE (koetshuis)

N: warde (bewaakplaats)

De warde/garde was ook een bewaker. (Bijnaam: die gart, de garde)

T B: wardobeki *Wardebeke Waarbeke (Aalst) wardolant *Wardeland Warlande (Waver) wardolōII *Wardelo (Waarloos)

T N: wardolōI *Wardelo, (de Veluwe)

GARDIN (tuin)

Ijslands: gard

N: gaard gaarden

T Normandië: fisigard (Dieppe) vingard (Bayeux) Le Gardinote (wijk van Bayeux: de gaarde van note (oogst, opbrengst) of de gaarde van ote (teruggevonden toponiem (oyt-oit-oot) in Brugge, waarvan de betekenis onduidelijk is.)

GARDINIER GARDINYI (tuinman)

N: gaardenie

GARE (oever van een rivier)

N: waren waron (bewaren bewaken beschermen)

GARNI (van het nodige voorzien, uitrusten)

Frans: garnir

Oudfrankisch: warnjan

N: wernen warnen ( weren, opletten, weerstand bieden) waren (acht slaan op iets)

Bij ons teruggekeerd in garnieren en garneren

GARS GAS (jongen)

Frans: garçon (diminutief van gars)

N: war were (als zn: moedige sterke (in het leger) (verwant met het Latijn 'vir')

Wars betekent ook woest, koppig of wreed.

De oudste naam voor Zevergem komt van Sewaringhem: het huis van de kinderen van Sewar (se(de) en war: ingetogen strijder?).

In het Bretoens is een 'gwaz' een dienstknecht.

GATÉ (koek)

Frans: gâteau

N: wastel, Frankisch *wastil (koek)

GATER (urineren)

N: water wateren

GAT(T)IER (veldwachter)

N: wachter (bewaker)

GATTE (hinkelspel waarbij de tekening de vorm heeft van een deur)

N: gat (deur)

Gatter staat dan voor hinkelen

GAUDE (plant die een gele kleurstof geeft)

Guède is de plant voor de blauwe kleur.

N: wayde weede (blauwe verfstof)

GAUT (bos)

N: woud  hout(bos)

GAZE HAZE (moeras modderpoel)

N: waas waso, West-Vlaams: waze (modder, drassig land)

GELDE (gilde)

Frans: guilde, ghilde

Noors: guelda (betalen)

N: gilde gilda

Gelde: Naam van een gildehuis te Rouen.

Geldons waren volgens Wace geassocieerde Normandische opstandelingen, een soldatenbende.

GÉNOTTE GERNOTTE GUERNOTTE JARNOTTE (Franse aardkastanje)

Noors: jarðhnot

N: aardnoot, West-Vlaams: erdenote

GIBLAER (opgewonden schreeuwen)

N: gibbelen gijbelen giebelen

GIFFE (ruzie)

N: Kijf (kijven)

GLADYOE (gladiool)

Frans: glaïeul (uit Latijn Gladius)

N: gladiool

Hier bleef het Normandisch parallel met het Nederlands.

GLAS (blij)

N: verwant met glad (effen schitterend) glans (Ik glans van vreugde) en glijden

Engels: verwant met 'glad' (blij) en glide, glance (uit)glijden

GLERU LIERU GLERRE LYERU LIERU (klimop)

Frans: lierre (980 Valenciennes)

N: ladder, in West-Vlaanderen lere (ljère): Kan 'leren' bestaan hebben in de betekenis van omhoog gaan, klimmen? Lere (ljère): iets wat klimt?)

GLLICHIÉ (glijden) ook vormen van l naar r: GRIYE GRILLER GRIER DEGRIYE DGRIY

Frans: glisser (glider glier)

Noors: gli skidi

N: glissen, glijden, West-Vlaams: gletsen glie'n, Frankisch *glidan

Glissen zijn voorlopers van de schaats, gemaakt van dierenbotten. Archeologen in Londen hebben 'Saksische' glissen (8ste of later) opgegraven en in Duurstede vonden ze soortgelijke maar 'Friese' exemplaren terug. Het Friese woord 'glieserig' betekent 'glad'. Friezen en Saksen zitten hier weer samen.

GLOE (blok brandhout)

Noors: glóð (smeulend as)

N: gloei gloed (smeulend as)

GLOUTE (verliezen)

N: gelaten

GNAQUAER (bijten)

Noors: *gnaga (knagen)

N: knagen (stukjes afbijten) of knakken (kapot maken)

GNOLE (slappe futloze man)

N: Knol of snol is, over 't algemeen, iets wat weinig waarde heeft, b.v. een slecht paard, een snul of sukkelaar. Jan Knol (een sul)

Knol is bij ons knul geworden.

GNOLU (zacht en vochtig)

Une terre gnolue (knollige aarde)

N: knollig (zonder veel waarde)

Toponiem: Knolakker (akkers waar knollen/rapen op groeien)

GO (groei vaart)

N: ga, West-Vlaams goa, Oudfries gong (het gaan)

GODAILLER (brassen, lustig drinken)

N: goed ale, goedale of godale (goed soort bier)

Met een geconstrueerd werkwoord: goedalen

Het ander bier was maar klein bier.

GODAN GODON (saaie toespraken onverstaanbaar geklets)

Van Engelse vloek: God dem

N: vergoden of West-Vlaams: goddomme goddamme (vloek) Goddammen wordt dan 'vervloeken'.

GODANDARD (grote zaag)

N: goedendag (Vlaams steekwapen)

In het Frans ook gekend als: godendac godendaz godendart godenhoc godandart

GODE GADE (vis: puitaal)

N: wade (visvijver poel plas)

GODONNER (vloeken)

Engels: goddam

West-Vlaams: goddomme goddamme (vloek) ww: goddommen

'godounaer' staat voor mopperen

GOFICHE (verschillende soorten vis, o.a. zeeoor)

N: goevis, samenstelling van goede en vis

N: oorvis (zeeoor)

GOHANNIER (knecht die voedsel naar het veld brengt voor de maaiers)

Engels: go (gaan) en ahan (lastig vermoeid)

N: gehaeyen gehayen (uithouden verdragen)

GORD (visserij: twee rijen palen afgesloten met een net om vis te vangen)

Noors: garðr (afsluiting)

N: gord (riem band) omgorden (iets van alle kanten omgeven, omsluiten)

GOUBELIN (kabouter)

N: cobbout cobold (kabouter kwade geest) met diminutief -lijn

GOUGEARD (landbouwknecht)

N: goeierd goedaard (goedhartig, te vertrouwen persoon)

GOUINE (vrouw met slechte levenswandel)

N: kwene

Verwant met het Engelse woord 'queen' (koningin)

GOULARD (gulzigaard)

Oudfrans: goliard (drinkebroer)

N: goulart goulaard, en goliaard (wellusteling)

T B: goularts kerke (Herderen)

GOURNABLE

N: gordnagel (houten nagel in de zijkant van een schip)

GRAPÉ GRAPPER (SE) (pakken, nemen, zich vastmaken)

N: grijpen

GRAVAER GRAAVE GRAVÉ (een gat maken, perforeren)

Noors: grafa (graven)

N: graven

GRAVÉ (gemarkeerd)

N: graven, gegraveerd

GRAVERIE (grond van de burggraaf)

N: graverij grafelijk

GRAU (vloeibare modder)

N: grauw (kleur van de modder)

GRAUNDE BÂSSE (belangrijkste huismeid)

N: grote baas

GRECQUE (gierigaard)

N: vrek

GRÉER (marine: uitrusten voorbereiden)

Noors: greiða (uitrusten voorbereiden)

N: gereden (gereed maken, een schip uitrusten)

GREILLOT (trekhaak sleephaak sleepboom)

Noors: greiða (uitrusten voorbereiden)

N: gareelboom

GRÉSI (stofhagel)

Frans: grésil, verkleinwoord van grêle (hagel)

N: griezel (Joret↓) en griezelen, uit Frankisch *grisilôn, Middelnederlands grîselen (Larousse↓) Die woorden vond ik niet in het INL. Krizelen is West-Vlaams voor 'stofhagelen'.

GRÈVE (sorte de sable sur les côtes)

(Le Héricher↓) ...sur les murailles de la ville on descouvre du costé du Mont S Michel plus de trois ou quatre lieues de terre blanche ou grève sur laquelle la mer vient floter jusques fort près du rocher...

N: grauwe (witachtig)

N: graveel gravele: zand kiezelsteen grint

Grijze kiezelsstenen

GRIBICHE (twistzieke slechte vrouw)

Joret↓ verwijst naar het As: gripān.

Het N heeft grijpen, West-Vlaams gripen. (grijperig)

Vieule gribiche: vuile gribiche.

Ik denk eerder aan het woord kribbig.

GRIBOUILLER (kriebelen)

N: kriebelen

GRICHIR (wenen)

N: krijsen, West-Vlaams 'krisjen' betekent wenen

GRIJIÉ (braken of zwingelen van hennep, dreggen)

Joret laat het uit het Vlaamse 'gruysen' komen.

GRIGNÉ GREGNÉ (grienen)

N: grienen grijnen

een grijnebalk

GRIMÉ (krabben)

Frans: griffer

Duits: grimmen

N: grimmen (grommen) en griffen (inkrassen)

GRIMAUD (slecht gehumeurd)

N: grimmaard grimmer (iemand die altijd grimt, knort, bromt, pruttelt, een ontevreden mens, kniesoor)

Grimache (Frans: grimace) bestaat ook.

N: grimas

GRINCHIÉ (knarsetanden)

Frans: grincer

N: knarsen knersen of krijzelen kriezelen

Grinchié lé dan: knarsetanden krijzeltanden

GRIPER GRIPÉ (klimmen)

N: grijpen West-Vlaams: gripen

GRO (modderig stinkend water)

N: gore (modder)

GROC GROG (oneffen bevroren moeilijk begaanbare weg)

N: kraak (gekraakt)

Denk aan : 't Vriest dat het kraakt.

GROÏN (groen worden)

N: groen of groeien

GROLER (zich opwinden)

N: krullen (Mijn tenen krullen er van)

GROLLER (hoesten roeren)

N: grollen

GRONSÉ (tussen de tanden grommen)

N: grommen grijnzen

GROU (mest, vuil water, modder)

N: groep (mestgoot in de koestal, open straatgoot)

GROUÉ (verbrijzelen verbrokkelen)

N: grutten (graan tot grut(ten) breken) gorten (granen pellen tot gort)

GROMACHER GROMENCHIER GROMENCHER (mopperen)

Frans: grommeler

N: grommen grommelen

GROSEILLE GROZELLE (aalbes)

N: kroezel(bes)

GRUMLO (kleine klontertjes die zich vormen in de melk)

N: kruimels kruim

Grumloté: verkruimelen van melk (niet op een goede manier stremmen)

GRUNE (rotsen op zee, eilandjes die amper boven water komen)

Saksisch: grune

N: groene (met groen bedekte rotsen)

Varianten volgens Le Héricher: groin, grun, crenne, craignes, grenne.

GRUNNE (rotsachtige grond)

N: grind

GUAUNCHAER (gaan)

Noors: ganga

N: gaan

N: gaan (en) keren

GUÉDER (SE) (nat en vuil worden)

N: waden

'Gué' komt van en betekent 'wad'.

GUENETTE GUENIPE (vrouw van lichte zeden, lesbienne)

Noors: kvinna (vrouw)

N: kween, West-Vlaams: kwene (oud wijf, oude jonge dochter, klagende vrouw)

Het tweede woord is misschien verwant aan 'gniepig geniepig'.

GUEU GUEIU (God) of (miserabel persoon, bedelaar )

God en geus

Frans: Dieu, Latijn Deus (N: woen wuodan uuoden (wodan)

N: geus

gueuze is de vrouwelijke variant

gueuzète wordt dan een meisje van lichte zeden

gueusard gueuzar is een variante (geusaard)

Familienamen: de Geus, de Gheus, de G(h)eux

GUILLEDOU (kwelduivel)

Noors: kveldúlfr

N: kwelduivel

GUINCHIÉ (winken)

N: winken (een beweging van de ogen of oogleden)

guinchar, een paard dat winkt (winkaard)

guincheu, iemand die winkt

GUINDAS GUINDEAU (windas)

Noors: vindáss

N: windas

GUINDER (opwinden)

Noors: vinda

N: winden (opwinden)

GUIOME

Frans: Guillaume

N: Wilhelm Willem

GUISE (manier)

N: wijze (een manier van zijn) West-Vlaams: wize

 

Een zelfde evolutie kan men zien bij de naam van een (Frans) Henegouwse adellijke familie. Zij heet 'de Guise' waarbij in de naam na de 'G' nog altijd een 'w' te horen is. Guise (spreek uit Gwieze) komt van Wiese (weide). Het dorpje Guise bestaat nog altijd.

 

'

(hondshaai)

Noors: hár

N: haai

HAGUI (hakken)

Noors: höggva

N: hakken, West-Vlaams: happen

HAGUE HAIE HAYE (haag)

Ijslands: haya

N: haag, West-Vlaams:  ahe (hage)

N: Hoge, kan ook 'hoogte' betekenen.

Hague-di, Hague-Dick: hage dijk of hoge dijk

HAIE HAIE-CI (Ga)

N: hei (aansporing) West-Vlaams: ha (ga)

HAINGRE (ziekelijk, ziek)

N: honger

HAIR HAR (haar)

Noors: hár, Ijslands: har

N: haar (hair)

 

Uithangbord:

Hier wordt de baerd zeer zacht geschoren,

Het hair gesneden met fatsoen;

Geweven zonder ooit een draed verloren,

Zoo dat niemand het beter zoude doen.

De Potter

 

HAIRE (nachtelijk fabeldier dat men in de adventstijd kan zien)

N: weer (zoals in weerwolf) of 'haar'beest

HAITIER (bakpan)

Noorsq: heitr

N: heten (heet maken) (ver)hitter

HALBI (drank gemaakt van appels en peren)

N: haalbier (klein bier, slecht bier)

N: half halve (maar half zo goed)

Een bekende Brusselse drank heet 'half om half'

'Halbique' is dan weer een hermafrodiet (wat eerder neigt naar half-half).

HALBRÉNÉ (uitgedroogd)

Uit N: hael en Keltisch: Bran

N: hael (uitgedroogd dor schraal scherp) en

N: bruinen bruneren (bruin worden)

N: branden, West-Vlaams: bran'

HALÉ (naar zich toetrekken)

Noors: hala

N: halen

HALECRET (halskraag)

N: halskleed halskraag

HALER (naar zich toe trekken, opjagen) HALAER (trekken)

Noors: hala

N: halen alen (tot zich trekken) te halen (noodzaken, dwingen, nopen)

HALIPRE HALITRE (door kou gesprongen lippen)

N: haal (hael, uitgedroogd schraal scherp verdord) en lip: haellippe

HAMMAER HAMMER (roeiend terugkeren)

Noors: hamla

N: aanmeren meren afmeren

HAMEL (gehucht)

N: diminutief van ham of heim (zoals bij weg, wegel)

Denk ook aan de rattenvanger van Hamel (speelde zich af in het Germaanse deel van Roemenië)

Hamelin: Hamelen Hameln

T B: Hamel (bij Tongeren)

T F: Frans-Vlaanderen: Hamel (bij Blendeke, Valkenberg en Dowaai)

HAMES (handgrepen van de ploeg)

N: haam (tuig)

 

 

Créances: Jean-Baptiste Lefèvre (Jean Prou) maakt een han (gareel) (Foto Lechanteur↓)

 

 

HAN HANETTE (hennep)

Noors: hampr (hennep)

N: hemme hennep, West-Vlaams: kemp

Kan het verwant zijn aan 'ham' ?(met houtgewas, wilgen begroeide waard, griend)

In Coutances (Normandië) wordt een klassiek gareel een 'paronne' genaamd. Naast de lederen versie werd het ook vervaardigd met de stengels van de hennepplant (of zegge, rietgras). Het zorgde voor een licht en makkelijk draagbaar gareel voor de paarden dat echter nogal gemakkelijk versleet. Te Créances sneed men 'han' af op laaggelegen drassige gronden: La mare du Broc (samenstelling van N 'moer' en 'broek'). De stengels waren ongeveer 1 meter lang.

HANEBANE (bilzenkruid, plant waar de kippen afblijven omdat ze giftig is)

Robin↓ laat het uit het Germaans 'hen' (kip) en 'bane' (gif) komen.

N: haan hen (?) en bane (leed kwaad ongemak dood)

Hennepinne is ook de naam van de (giftige) hennepplant.

HANEQUAER (scheepsterm: zeilen opvouwen)

Noors: hankar

N: ankeren (stoppen met varen)

Door de zeilen op te vouwen stopt men met varen.

N: misschien ook verwant met het West-Vlaamse 'hankeren' (hunkeren, iets willen bereiken, de eindbestemming bv.)

HANGAR (thuis)

Noors: heimisgarðr (thuis)

N: heimgaard heemgaard (*hēmgart hangart, van 'omheining rond het huis' naar '(wagen)stalling op een erf'.

HANGNET (visnet voor garnalen)

Komt zogezegd uit het Scandinavisch.

N: hangnet

HANGUERLINE HANGRELINE (slechte kleding, vodden)

N:  behanglinnen hanglinnen (goedkoop linnen)

HANN'BÈQUE (mug)

N: hanebek

T B: Hanebec, Sint-Andries

HANNEQUIN (klein kind )

Latijn: hinnulus (kleine ezel)

N: Hanneke(n) Hanske

Denk aan het sprookje van Andersen: Onnozele Hans (niet zo snuggere jongen).

'Mannequin' komt ook van 'manneke'.

'Quinquin' komt van kinneke (kindeke)

HANNEQUER DÉHANEQUER (aan- en afkomen en breken van de golven)

Noors: hönk

N: henenkeren heenkeren, teruggaan, gaan naar, sterven

HANNEQUINAER (tegenstribbelen terugschrikken)

N: zich als een Hanneke-Hannequin gedragen.

Een hanne betekent ook een sul,een onbeduidend iemand.

(Hanneken staat misschien ook voor gevangenisbewaarder)

In Duitsland wordt 'meister Hans' een beul.

T B: Hanneken (Vianen)

HANQUE (heup)

Frans: hanche

N: hanke, Frankisch *hanka (heup), verwant met hinken (Larousse)

HANSAR (handzaag)

N: handzaag

Misschien verwant met handsax (klein steekwapen/mes van de Franken)

HANTE (zweepstok, steel stok heft van een werktuig)

N: hand hant hanten (hand als instrument voor bepaalde verrichtingen, en hand als middel om de macht uit te oefenen) of wappe wapper (geselriem, stok met leren riem)

HAPPAER HAPÉ (vangen, pakken, goed vasthouden)

N: happen (vangen pakken vatten)

HAPPE (vangst)

N: happe (vangst)

HAPPELOPIN (uitgehongerde sukkelaar die zich werpt op alles wat hij kan krijgen)

N: happelopen (al lopen proberen te vatten)

HAQUE (haak)

Frans: hache

N: haak hake haec

haquié: haken

HAQUER (een slecht gevoel hebben door iets te overdreven gedaan te hebben)

N: haken (happen naar iets, iets begeren, verlangen)

Je suis hâqué de viande (Ik voel mij niet goed door te veel vlees te eten)

Vasnier schrijft: Ce verbe ne viendrait-il pas du mot hâque, dont on se sert pour désigner les harengs préparés pour la pêche ? (Komt dit woord niet van 'haak', haringen die men klaargemaakt heeft om er mee te vissen)

HAR (tak)

Zacht hout dat men gebruikte om takkenbossen te binden.

N: hart (het binnenste van houten takken, het zachte plooibare deel)

HARANGUET (kleine haring)

N: haringetje harinkje

Hareng pec: pekelharing

HARDI (sterk hard moedig)

Ijslands: hardi, energiek

N: hard

C'est l'a hard (het is moeilijk)

Chose enhardie: moeilijke zaak (Avranches)

Hardi wordt in die betekenis ook in West-Vlaanderen gebruikt.

HARÉ (opruien opstoken)

Frans: exiter

N: herren

INL herren: grommen, Den hondt … begost te herren en te serren, gelijckse gemeenlijck doen wanneerse willen aenvallen.

haré un chien: een hond op iemand loslaten.

Hére, van herre (slecht gehumeurd zijn)

Haro! Met deze kreet die Rollo al gebruikte startte men als aanklager een procedure bij een rechtbank. Het is verwant met N: Ore! (Hoor! Aandacht! Luister!) Die werkwijze was alleen in Normandië in gebruik. Misschien is het ook verwant met het Oudfranse woord ouïr, horen. De Engelsen gebruiken nog altijd de uitspraak 'hear hear!' (de Vallemont↓)

HARLAND (koppige onderhandelaar)

N:  hard

N: hardelijk: Op harde, strenge, onvriendelijke wijze.

West-Vlaams: 't is nen (h)arten (Hij is moeilijk in het onderhandelen)

HARLANDAER HARLANDER (koppig onderhandelen)

N:  hard

N: hardelijk: Op harde, strenge, onvriendelijke wijze.

HAROUSSE (oud paard of merrie)

Noors: hross

N: ors ros hors (paard)

HARPAER HAPPAER (grijpen)

Noors: * harpa (knijpen)

N: happen

HATI (haat)

Ijslands: hata (haten)

N: haat hate

HÂTIE (gehaast)

N: haast haastig

hativé: overhaastig

HATLÉ (varkensgebraad)

N: harst hast herst harste herste (stuk gebraad)

HAUBANER (scheepsterm)

Noors: höfuð-benda

N: samenstelling met hoofd en binden/banden

HAULE HOLE (put, smalle vallei)

Ijslands: hol

N: hol holle hole

Denk aan 'vrouw Holle'

HAUTTEMENT HAUTMAN (hoofdman)

N: hoofdman

HAUVELER (oprapen)

N: heffen hevelen

HAVÉ (haak om waterplanten uit de rivieren te halen)

N: haft (datgene waar iets aan blijft hangen)

HAVE HAVENET (garnaalnet, vogelnet)

Noors: háf (zee) en net

N: hafnet (zeenet)

HAVERON HAVRON HAVROUN (wilde haver)

Ijslands: hafrar, Noors: hafri (haver)

N: haver, West-Vlaams: (h)avre

HAVET (kram)

N: haft (waar iets aan hecht, hangt)

HAVETÂOQUE (kleine inktvis)

Noors: haf (zee), zeezak

N: have (haven) haf (zee) en taske (kleine zak)

HAVETTE (fabeldier dat kinderen in zee lokt)

Noors: hafkitta (dier dat in de zee leeft)

N: haf (zee) en bette ('kwaad wijf' in West-Vlaanderen)

HAVRE (haven)

N: haven havana havene (haven)

HAZE HAZEY (haas)

N: haas haze haasje

HÉ HEC HEK HEISE HEISET EKYE HEKE (kleine deur, hek of schutting met latten of takken)

Oud Frans: huis (deur)

N: hek hec hekki heche heca (omheining omsluiting)

hequet: hekje

HEC HEQUE (met toppen versierde pers)

N: hoek haak

HÉE (haag)

N: haag

HEL (staaf van een scheepsroer)

Ijslands: hjálm

N: helm helmstok

HÊLER (een schip binnenroepen)

N: halen, verwant met helen (in goede staat (terug)brengen)

HENNIN (haan)

N: henninck (haan)

HÈRE (jong hert)

N: hert

HÉRENG HÉ RAN (haring)

N: haring

HERDRE (bewaken)

N: herder, West-Vlaams: herdre (iemand die de schapen bewaakt), herderen? (hoeden)

HERDRE (hebberige vrek)

N: herder

Misschien verwant met 'ederic' (herkauwer)

HERPE (harpoen)

N: werp werpe (het met de hand gooien, werpspeer)

HERPER HERPÉ (grijpen, vasthangen)

N: harpen herpen (hellende of liggende zeven)

herpé d'sec: land dat werkt als een zeef, dat het water niet houdt, dat vlug uitdroogt.

Het Duits kent harfen.

HERQUETTE (hark)

Noors: herkja (verslepen)

N: hark harkje

HÉRU (slecht gekamde haren)

Ijslands: Har

N: haar harig

HÉTIER (grote platte pan)

Noors: * heitr (brandend heet)

N: heet hete heter

HEUDE (hindernis om een dier te houden)

N: heude huede hude hoede (bewaking, bescherming, zorg)

HEULARD (ziekelijk)

N: huiler (huilaard?)

HEULE (huls, holle kant van iets)

N: geul (in West-Vlaanderen uitgesproken als heule) heule (hole) (hoog, boogvormig, afvoerkanaal...)

T B: Heule

HEUZE (muurgat om een ligger vast te houden)

N: heuze (handvat, oor)

HIE (kreet om een paard te doen vooruitgaan, inspanning)

N: verwant met hijgen (zwaar ademen)

HIE HIER (inslag, inslaan instoten)

N: heie heien

HOBE (soort buizerd)

As: hobby

N: verwant met de vogelnaam hobbe hope hop huppo huppa (?)

Misschien verwijst de persoonsnaam 'Hobbe' naar de buizerd.

HODE (hoed)

Als toponiem gevonden voor een klif bij Beuzeville.

HOC HEUC (hoek of hoog)

N: hoek hoog hoge

T F:la pointe du Heuc (Jobourg) la pointe du Hoc (monding Seine) le Hoc (Cancale) le Touquet (het hoekje)

T B: Hoeke Oekene

HOELLAND (diepe vallei, laag land)

N: hol land

HŒZ (pin plug bout, boor, schoorsteen voor een bakkersoven)

uit *heuse *heusse?

N: huls (beschermend omhulsel, koker)

HOGU (hoogmoedig arrogant)

N: hoog hoge

West-Vlaams: j'et hoge up (arrogant, letterlijk: hij heeft het hoog op)

HOGUE HOUGUE (heuvel hoogte)

Noors: haugr

N: hoge hoogte

lé hogue d'Isigny (stadswijk)

HOLLEVARI (tumult, holte door golven veroorzaakt)

N: samenstelling met hol en varen (holvaren hollevaren ?) Woorden als vorevaren (voorvaren), volvaren, ommevaren... bestaan ook.

HOMME DE RIEN

Deens: man die uit de gilde gezet was.

Letterlijke vertaling van 'nithingh'

N: niet en ing, West-Vlaams: een nietink (niets, waardeloos iemand)

HORDE HOURT HOURD (palissade)

N: hurde horde (vlechtwerk raamwerk latwerk traliewerk)

hurde hurdiye (slaan) N: horten hurten (steken, prikken, letsel doen)

HORE HORETTE (jong meisje)

Noors: hóra (meisje van lichte zeden)

N: hoer hoere hoertje

HORIERE HOURIE (prostituée)

Zweeds: hoera

N: hoer hoere

HOTTE (draagmand, in Avranches)

N: hotte (draagkorf, zijkorf bij lastezel) hotten, schudden schokken botsen.

INL haalt het uit het Frans: hotte. Larousse schrijft dat het van het Frankisch *hotta komt. Avranches praatte Germaans voor Romaans.

HOUC (bijtende stof van hennep en hennepzaad)

N: hoek (scherpe kant, stuk grond, haak)

HOUESNEVILLER (nieuwsgierig zijn naar het gedrag van anderen)Viller N: willer: wensen verlangen moeten kunnen mogen

West-Vlaams: oezne willer (onze willer ?)

HOUHOU (uil)

N: oehoe

'

Een holle weg in Normandië (foto Luc en Greta Warnez-Vanbrabant)

 

HOUINER (zeuren, ook kreten van vurige paarden)

Engels: to whine (klagen)

N: winden opwinden

N: wenen

 

HOULE HOLE HOUOLE (hol)

Noors: hola, Ijslands: hol

N: hol hole

HOULER (schreeuwen gooien opwinden)

N: huilen

West-Vlaams huilen is sterker: schreeuwen, huilen van de pijn

HOULETTE (konijnenhol)

N: hol holletje holetje

HOULLE (ronde heuvel)

Noors: hóll

N: hil hille hul ul (heuvel)

HOULME HOUME HOMME (eiland)

Noors: hólmi

N: helm holm holme (eiland in een rivier)

HOUMARD (kreeft)

Noors: humarr

N: hommer (eetbare kreeft)

HOUOLE HOULET (opening hol)

Noors: hola

N: hol hole holletje holetje

HOUQUER (stelen)

Engels: hook

N: hoek haken

HOURDER (bij metselwerk: vullen)

Robin: Ijslands fodrer (pels)

N: horden (vullen van vlechtwerk bij vakwerkhuizen)

HOURQUE (scheepsterm)

N: verwant met hulk, hulke en hoeker (allebei schepen)

HOUSIA HOUSEAUX (soort laarzen)

N: hozen hoos (Min of meer nauw sluitende bedekking van het been)

Familienamen in België: Ho(s)emans, Hozeman(s), Hoskens, Hoskins, Heuskin, Heusg(h)ens, Heu(s)chenne, Hozee, Hoslet, Hosselin...

Ik hoorde laatst iemand roepen tegen zijn vriend: 'Wacht, eerst mijn korte hoze aan en k' ben mee gaan sporten!' Hier had het nog altijd de betekenis van een korte broek.

HOUSTE (beweging)

N: haastig of Frankisch *haist (geweld)

Alleen gebruikt in de uitdrukking: être toujours en houste: West-Vlaams, altijd in een haaste zijn)

HOUTER (haten)

N: haten

HOUVE HOUE HOUVETTE (houweel)

N: houwe houweel

HOUVER (houwen)

N: houwen

HOVELLAND (heuvelland)

N: hoveland, heuvelland, hoevenland, hobbeland (moerasland) hoofdland

HUI (vaartuig)

Frans: heu

N: hulk

HUNE HEUNE (hoofd)

N: hune (scheepsterm, top van de mast) hune (reus)

16de eeuw: in die hune van der ooghen.

HURE HURQUE (dreigende wolken aan de horizon)

Robin: van Oud-Duits: hurt (schok)

N: hurten (stoten) Ik denk eerder aan hurken (laag bij de grond zitten) of hurre (horren, zich haasten) wat snel beweegt.

HURQUET (kleine hoogte, terp)

N: horing hurk hurkje (hoek uithoek landstreek

HUS US (woning, deur)

Latijn: ostium

N: huis, West-Vlaams: (h)us

Van 'huis' naar een deel van het huis, de deur.

Gevonden uitdrukkingen: Clios c't hus (sluit de deur, voor mij: sluit het huis). Il n'trouvera de co (coq) à l'hus (Hij komt te laat). Te Feugères bestond een kapel ter ere van 'N.D. del'Hus ouvert'. Pothuis (potuis): bediendeningang) Zit hier nog 'poort' en 'huis' in? In het woord 'blocus' (zie daar) wordt 'us' nog als huis gebruikt.

 

 

Middeleeuws Normandisch huis (Dict. raisonné de l'architecture française, Eugène Viollet le Duc 1856)

 

HUT (hoed)

Engels: hat

N: hoed

Familienaam: Hut Hoed(t)

HUZ (ut uit)
De geschiedenis vertelt dat Lodewijk de Vrome op zijn sterfbed 'huz huz' (ut ut, uit uit: buiten buiten) riep om de duivel uit zijn kamer te jagen. (De Sourdeval↓)

z/t: Die 'z' duidt hier weer op een Germaanse klankwissel (denk aan zorn - toorn)

IEUN (een)

N: een, West-Vlaams: jin (een)

IEUX (hun, van hen)

N: hun, van hen, West-Vlaams: joen jun, julder (jouw)

INDE (doffe zwartachtige vuile kleur)

N: inkt West-Vlaams: inte

INEL IGNELLI (alert)
Romaans: isnel
D'un home pereceus je dirai : ce est une tortue ; de un isnel, je dirai : ce est un vent.(van een luie man zeg ik, het is een schildpad, van een snelle zeg ik, het is een wind) (Brunetto-Latini, thrésor, 14de eeuw)
Icest beste est si isnele (Dit beest is zeer snel) (G. de N, Best. divin v. 230)
...ceval...for et corant et isnel (paard sterk licht snel) (Roman de Brut)
N: snel (vlug)
IORD (vuil)

N: aarde of West-Vlaams: ore (modder)

ITAGUE (scheepsterm)

Noors: útstag

N: stag

IXE (ezel om hout te zagen)

N: letter x (naar de vorm) West-Vlaams: ixe

JACQUEDALE JOCQUEDALE (dwaas)

N: woord met 'jokker, jokken' zoals jokkenaar jokkebrok jokkebel

In West-Vlaanderen spreekt men van een deurenda(a)l voor een persoon die niemand uit de weg gaat. Wellicht is jokkedaal een analoog opgebouwd woord voor leugenaar of onbetrouwbaar iemand.

JANS (in)

N: met 'in' of 'gans' (helemaal)

Die g/j verschuiving merken we ook in het woord graaf/jearl.

JAPÉ (blaffen)

Frans: happer (uit happen)

N: happen (gapen om iets te pakken, toebijten)

JAUMIÈRE (scheepsterm, roerschacht)

Noors: hjálm (helm)

N: helm

JINGANNE (gebogen, scheef)

Noors: vingla (verwarren) of vinglaðr (verward)

N: wing wink, wings winks: halvemaanvormig

T B:  Hingene (wat helt) Wingene

JOJO (paard)

N: Van 'jo' en 'jor' (bevelen voor een paard)

JOK YÒK (juk)

Frans: joug

N: jok juk

JOUBARBE  (sedum)
Uit het Latijn: Jovis barba
Maar in het Latijn heet de plant 'sedum' (een vetplantje) zodat dit woord toch niet vanuit die taal kan komen.
N: Het woord is afkomstig van  *joubarde (Larousse). Dat kan komen van joelbaard of jupiterbaard.
Misschien kan de donder of Thor hier een rol spelen. In Vlaanderen heet de plant 'huislook' maar ook 'donderbaard' en 'donderscherm'.
JUPÉE (afstand)

N: wip (een kleine sprong om zich over een afstand te verplaatsen)

KAWF (droge steeltjes, stengels van koolzaad om te verbranden voor verwarming)

N: kaf

KEIKE QUINQUIN (kind)

N: kindje kinneke

KERDER (kaarden)

N: kaarden

KIRK CARQUE QUERQUE KERKE (kerk)

N: kerk kerke

KLUEE (kakelen klokken)

N: kakelen klokken (klokhen)

idem voor CLUCHIÉ

LÂCHIE ( vastgemaakte last op de rug van een ezel)

N: last gelast belast, van last voorzien.

LACHIÉ (afranselen)

Duits: laschen

Het Engels heeft 'lash' voor zweep

N: Misschien bestond in het Nederlands de vorm 'lasschen, lasken' ook in die betekenis.

Verwant met lassen (op een zaak aanbrengen) of met het West-Vlaams lisse (halsband voor een dier)

LAGUE (soort kwaliteit)

N: laag lage

LAIQUER LÉQUER LIQUER LIQUIER (likken)

N: likken, West-Vlaams: lekken

LAIT DE BEURRE (karnemelk)

N: West-Vlaams: beutermelk

LAMANEUR LAMANAGE LAMAN (loodsman)

N: loodsman

LAND (land)

N: land

Soms omgewisseld met lond (zie daar)

LANET (net dat men aanspant)

Noors: leggja (plaatsen) en net

N: legnet langnet

lané (een net om garnalen te vangen)

LÂONAER (kuieren)

Noors: * lúinn (vermoeid)

N: luieren

LÈCHE (kleine hoeveelheid)

N: West-Vlaams: een letje (een beetje) of een lekje (klein beetje)

Beid een letje (wacht een beetje) een lekje varwe (een klein beetje verf)

likye likken

Maar: lèque bahette  lijk een baguette: mager persoon

LEICAN (sul)

Noors: * leika (spelen)

N: leuk leuke (leuk kan spottend gebruikt worden: West-Vlaams, 't Is ne leuken!)

LEMAN LEMAU (nietsnut bandiet)

N: leeman (houten pop)

N: leetsman leitsman: chef van de bendi

LÈNE LINE (lijn streep)

N: lijn lijne, West-Vlaams: line

LEST (scheepsterm: last)

N: last

LÈQUE

zie 'lèche'

LEUDE LEUDET (namen van personen)

Charlemagne et ses Leudes Karel de Grote en zijn luiden/lieden (Fréville: com.mar.de Rouen)

N: lieden luiden (als in werklieden)

LIBAN (scheepsterm)

Noors: lík-band

N: leiband

LIDER (glijden)

Ijslands: lida

N: glijden, West-Vlaams glien gliden

LIÉTE (lade)

N: la lade laadje

LIEU (vis)

Noors: lýrr

N: lipvis, West-Vlaams lier(e): lip

LIGE LIJE (leeg, blijven, gaan slapen)

N: lig liggen, leeg lege

LINGUE (vis)

Noors: lyng-fiskr

N: ling (vis)

LINGUET Oudfrans: hinguet

N: hengel

LIPE LIPPE ( lip)

N: lip, West-Vlaams: lippe

Faire la lipe (pruilen, een lip maken: letterlijk vanuit het N)

LIPU (iemand met grote lippen)

N: lippe, gelipt

LIQUAER (drinken)

N: verwant met likke

LIQUIE LIQUÉTE (druppel, kleine hoeveelheid)

N: een likje, West-Vlaams 'een lekje' betekent ook een kleine hoeveelheid.

We gaan der een lekje/lekstje varwe up gev'n (We zullen er een lekje verf op geven: we leggen er een laagje verf op.)

LIQUIÉ (likken)

N: lekken, likken

liqu'ré liqu'rie: lekkernij,

West-Vlaams: 't Is van lek-m'n-liptje (Het is smaakt lekker).

een lique-plat, liqu'pla, is een parasiet of gulzigaard. Een 'pla' in het West-Vlaams is een gerecht.

LIS LISET (rand van de stof)

N: lijst, West-Vlaams: liste listje (rand op een kledingstuk, zelfkant aan een stuk laken of wollen stof)

LISSE LICE (omheining)

N: lisse (touw)

De vroegste omheiningen waren met touwen.

LIVARDE (scheepsterm)

N: lijwaarts

LOF (scheepsterm)

N: loef (kant waar de wind vandaan komt)

LONDE (bosje)

Noors: lundr (woud)

N: londe (niet verbouwde grond)

Wordt ook gebruikt voor 'land'

Een vroege schrijfwijze van Engeland was Engelonde.

LONET (schepnet)

N: lang en net

LOQUE (slak)

N: slak

LOQUE (haarlok)

N: lok

LOQUE (modderkruiper, soort vis)

Engels: loach

Het eerste deel is misschien verwant met het West-Vlaamse woord voor hagedis: lokkedijze

LOQUÉ (gesloten)

Engels: lock

N: luiken loken (sluiten) geloken (gesloten)

T F: Lockin (Loquin)

LORIK LORIKAR (ridicuul iemand, galant maar op een slechte manier)

N: olijkerd (oolijkaard)

N: loor, te loor, teloorstellen, teleurstellen

Verwant met loris?

LORIS (clown)

N: loeris (clown)

LOU LOULOU (luis)

N: luis luize

LOUÊPE (versleten doek)

N: lap lappa lappe

LOURE (Normandische doedelzak)

Noors: lúðr (soort hoorn)

N: lier liere (snaarinstrument) of loer loere (lokaas, iets dat geladen wordt) of een muziekinstrument van hout (van de lierboom) of gewoon luider (iets dat luid(er) klinkt)

LUQIÉ (nadrukkelijk kijken)

Engels: to look

N: loeken loken

LURE (monotoon geluid)

Noors: ludhr (trompet)

Normandisch: Turlure (herhaling van dezelfde dingen) lurye (babbelaar praatjesmaker)

N: tuureluur (vervelende deun, vandaar tureluurs) of luider (iets dat luid(er) klinkt) of geluid waar iemand tureluurs (gek) van wordt.

Ch'ée torjou la même turlure: Het is altijd hetzelfde liedje.

LUYTEN (kwelduivel plaaggeest)

N: luyten (fig.: met mooie praatjes in de val lokken) luyter (luitspeler)

MACRIAU (makreel)

N: makreel

MAFFLU (schrokken)

Oudfrans: maffler (schrokken, veel eten)

N: maffelen (kauwen)

Staat niet vermeld bij het INL

N: West-Vlaams: smoefelen (met veel genot eten)

MAGUE (maag van een kalf)

N: maag, West-Vlaams: mage

MAGUE (dikke buik)

N: maag, West-Vlaams: mage

MAIGNETS MÉGNETS (klein kind)

Keltisch: man, maignets als verkleinwoord van man

N: mannetje West-Vlaams: mannegie manje

MAINT (vele)

Fr: maintefois

N: manig menig menigvuldig

MALE (marne)

N: margel mergel

MAN (larve worm)

N: made maden

MAN (man)

N: man, West-Vlaams meervoud 'mans'.

(Manse kan ook 'vochtig, nat' of 'hoeve' betekenen. Een manse koe is een koe die niet drachtig is!)

Veel woorden in Normandië bezitten 'man of mans' als eerste of laatste element:

Franc-brémans (betekenis geëvolueerd van bruidsman naar bewaker van goederen) brements, esturmans, lodeman, lamen, Fliaman, Mesnil-Herman, Mesnil-Vineman, Osmanville Flottemanville ...

Mesnil-Vineman, N: wineman, wijnman (wijnboer)

Normandisch: Trucheman (iemand die huwelijken regelt). N: trudeman druutsman trucheman truceman (tolk). West-Vlaams: trukeman trucman trucjesman (grappenmaker, iemand die voor plezier zorgt).

MANCOR MANCORN (gemengd koren)

Engels: main corn

N: mankkoren manccorn (gemengd koren)

MANDE MANE (korf vismand)

Frans: manne

N: manne mand, West-Vlaams: mande

mankye: manneke (mandeke)

MANNEQUIN (mannequin)

N: manneken

Een 'manneken' was een toonpop om een zicht te krijgen hoe de nieuwe kleren er zouden uitzien.

Mannequin is via het Frans opnieuw bij ons binnengeslopen.

 

Normandische meeuw (foto Luc en Greta Warnez-Vanbrabant)

MÂOVE (meeuw)

Noors: mavr, Engels: maew

Frans: mouette (mauwette)

N: meeuw meeuwe (mewe)

MAQUEREAU (makreel)

N: makreel

MAQUEREAU (koppelaar souteneur)

N: makelaar en makelen (van maken) (handel drijven, smokkelen)

MAQUILLER (maken)

N: maken

MARICHA (maarschalk)

Frans: maréchal

N: mariskalk maerscalc (maarschalk)

MARSOUIN (soort dolfijn)

Noors: marsvín (soort walvis)

N: meerzwijn (bruinvis), West-Vlaams: meerzwin

MAT (mast)

Noors: mastr

N: mast

MATE MATES MATTES (wrongel)

N: matten (gestremde melk)

Denk aan de lekkere mattetaarten van Geraardsbergen.

Franse uitleg bij Vasnier: lait caillé, appelé vulgairement lait sûr (wrongel, in de volksmond zure melk)

MATENOT (matroos)

Frans: matelot

Noors: mötunautr

N: mattenoot (matroos)

MATIÈRE (pus)

N: materie, West-Vlaams: martelie (etter)

MEAWE (mouw)

N: mouw mouwe

MEILLE MÊLE MEILLER (mispel)
Latijn: mespilus

N: mispel

MÈLE (slijmerige vlokken op de bodem van flessen cider)

N: mul, West-Vlaams mil (poeierachtige stof). Vandaar ook ons 'meel'.

MELER (achteruitgaan rotten)

N: mul (uiteenvallen in poeder)

mul hout (vermolmd hout) mul stro (gebrokkeld afval van stro) Appels in mul (rotte appels) West-Vlaams: mullen (malen)

MELGREUX (helmgras)

Noors: melr (duin) et græs (gras)

N: helmgras

MÊLIER MESLIER (mispelboom)

Engels: medlar-tree

N: mispelaar mispelare

MELLE MOUELLE (ring (om een dier aan vast te maken)

Noors: mella (strop) Ijslands: mal (fibula)

N: malie (ring om iets vast te maken)

meller: N: maliën (vastmaken)

INL ontleent het aan het Frans, Lepelley (↓) aan het Noors.

MEURDRIR MEURTRIR (doden)

N: moorden

MERLIN MERLAN (merel)

N: meerle meerlaan: merel

MERQUE MERC (huidvlek wrat, grenssteen)

N: merk mark (een teken of kenteken, grenssteen)

MERQUE MERC (merkteken)

Frans: marque

N: merk merkteken

merquié merquier (Frans marquer, markeren) merken

MESEAU MEZEL (melaats)

N: masel maesele mazel (huidziekte, in zijn vroegste betekenis: melaats)

MESHAGNÉ MESHAIGNÉ (verminkt)

N: misgang mishandel (kwetsuur verwonding mishandeling)

MESHAING (verminking, tegenslag, ongeval, misrekening)

N: misgang misganc mishandel

MESIGUE (mees)

N: mees meesje (Roeselaars, mezegie)

MICMAC (mengelmoes rommel)

N: mickmack mikmak (mengelmoes, rommel, gekonkel, geknoei)

N: mikmakken gemikmak

Oudfrans: mutemaque (janboel)

N: muitmaken muytemaken (heibel maken, rebelleren)

N: meutemaker, meutmaker, muytmaker, muetmaker (oproermaker)

 

Die te Utrecht is geboren

En te Leuven lag ter schole

En te Douay leerde Wals

Is een muitmaker in zijn hals.

Gegraveerd op een glas, van Lennep

 

MIDI MINUIT (middag middernacht)

Verwant met Latijn 'medius dies' en 'media nox', dat echter bijna nooit werd gebruikt.
N: mid-dag mid-nacht (middernacht)

MIELLE (duinzand)
Noors: mjelr
N: mul (mol mil mulle, onl melnâ, zand of stof)
TB: Hamme-mille (Waals-Brabant) : van 'ham' (landtong) of 'heim' (woonplaats) en van 'melnâ' (zand, fijn stof)
TN: Molter (Losser) Multeri van mul (stof) en haru (heuvelrug): zandige heuvelrug 
MIET (kleine hoeveelheid)

N: een beetje, West-Vlaams n' mitje (een beetje)

MIETTE (UNE) (een weinig)

N: een beetje, West-Vlaams n' mitje (een beetje)

MIETTE (helemaal niet)

Je ne suis miette content (Ik ben niet tevreden)

N: niet (West-Vlaams klinkt als niejet)

MIEVRE (van esmièvre) (alert ondeugend levendig)

Scandinavisch: snœfr

N: snoever

MIN : mon.

N: mijn, West-Vlaams: min (mijn)

MINCHI (breken beschadigen)

Noors: * minnka (verminderen)

N: minken (verminken, kwetsen, kapot maken)

MINDRE (minder)

N: minder, West-Vlaams: mindre

MINDRER (minderen)

N: minderen verminderen

MIOTE (EUN) (een beetje)

N: een beetje, West-Vlaams: 'n mitje

Het Franse 'mie' (kruimel) betekent een brokje uit het midden van een brood.

MIQUER (aanpassen)

N: mikken

MITAN MITAUN (midden)

N: midden

MITE (insect)

N: mijt, West-Vlaams: mite

M'N MYIN (mijn, het mijne)

N: mijn m'n, het mijne

MOISSON (mus)

Robin↓ Germaans: mez

N: mus musse mussche

MONCORNE (mengsel van erwten, wikke, gerst en haver dat wordt gezaaid in het voorjaar)

Erwten en bonen werden vroeger tot het koren gerekend.

N: corne corn (koren) mengkoren, zie mancor.

MOQUE (mok)

N: mok mokke

MOQUE (vlieg)

Waals: Mohe

N: mug mugge, West-Vlaams: muhhe

MOQUETS (faire) (kinderlijke plagerijen)

N: mokken

MÔTARDE (mosterd)

Verwant met het Latijn mustum

N: most en hard (mostaert mostaard mosterd)
In het Frans moutarde (moustarde) geworden.

Familienamen: Most, Mostaert, Mustert, Moustarde, Mostade, Mosterdman...

MOTE (mote motte)

Frans: motte

Men is niet zeker van de oorsprong van het woord. Van West-Vlaanderen via Noord-Frankrijk tot Normandië komt het frequent voor als toponiem. Misschien is het nuttig om te zoeken of het alleen voorkomt waar Germaanse talen bestonden.

Uit strategische overwegingen bouwde Willem de Veroveraar vanaf 1066 verschillende burchten bij kruispunten, oversteekplaatsen en belangrijke bevolkingscentra, meestal met een burchtheuvel: een mote of motte. De eerste versies waren dikwijls in hout. In York stonden er twee dergelijke motes in acht dagen! In Engeland kwamen later op die plaatsen veel 'burths', versterkte stadjes.

Een zekere Herred liet in 1094 te Ardres (Frans-Vlaanderen) een versterking bouwen ...unge haulte motte et dique de terre...(een hoge motte of een houten motte met aarden dijk)

In Izegem (B) bestaat het toponiem Wallemote, een homoniem met het bekende Wallemote (F) waar Robrecht de Fries een mote liet bouwen, nu gekend als La Motte-aux-Bois. In een renteboek uit 1572 staat 'la cour et chateau de te Walle'.

MOUÉSON (mus)

N: mus musse mussche

MOUFFLE (want, gebruikt bij het wegdoen van struikgewas)

N: moffel (want, ruwe boerenhandschoen)

MOULINAIRE (wie werkt in de molen)

N: molenaar, West-Vlaams: meulenare

MOULINER (molenwiekende beweging maken)

N: malen (ronddraaien van de molenwieken)

MOURBÊCHE (braam)

N: moerbei, moerbesie, moerbes(je) moerbeze

MOURE (bes van de braam)

N: moer moere (bes van de moerbei)

MOURET (vrucht van de bosbes)

N: moer moere

MOURME MOURNE (verdrietig, delicate gezondheid)

N: mornen (zich bekommeren om, verzorgen)

MOULINER (smeulen)

N: smeulen

MOURON (plant)

N: muur

MUCHE (geheime plaats)

N: muik muke (te muuk: in het geheim)

Zie ook micmac.

MUCHE-POT (cider of likeuren die men in het geheim slijt of verkoopt)

N: muukpot (verborgen pot?) Zie ook micmac.

MUCHER MUCHIER MUCHI (verbergen)

N: muiken, West-Vlaams: muken (verbergen)

Dat ghi wel weet vander muken (dat gij wel weet van het geheim plan)

Verwant met Middelhoogduits: (ver)mûchen (wegstoppen, verbergen)

In't gemuuk (in het geheim)

(ca)muche (geheime plaats): muik muke

se mucher: zich verbergen

Zie ook micmac.

MUCK (mest vuiligheid)

N: bemokkelen (bevuilen, besmeuren, beklijsteren) West-Vlaams: besmukt

MUCRE MUQUE (beschimmeld, mest)

N: bemokkelen (bevuilen, besmeuren, beklijsteren) West-Vlaams: besmuken

MUF MUFLE MOUFLE (neus van een varken)

N: muffen (stinken, een onfrisse geur geven) West-Vlaams muffen: ruiken. Waarmee men ruikt wordt dan een muffer (neus).

MULAER (SE) (mokken)

Noors: múli (muil)

N: muil, West-Vlaams: mule

N: muilen mulen (een zuur gezicht trekken, pruttelen, knorren)

MULARD (koppig nors)

N: Muilaard (knorrepot vitter)

MYAWL (miauwen)

N: miauwen

l ka myawl: De kat miauwt.

Het woord 'miauwen' is al in de 13de eeuw (1287) terug te vinden. In het Frans lees je het in de 16de eeuw (1552) bij Rabelais.

NA (stopwoordje).

Je n'en veux pas, na ! C'est moi , na !

N: wordt in de Westhoek ook als stopwoord op het einde van een zin gebruikt.

In de streek van Poperinge komt na iedere zin nog altijd 'enni' (i uitspreken als in wit)

Hij en zag het niet, enni.

Hoe herkent men een Poperings hondje? Als het blaft zegt het: 'woef, enni.'

NABLE (nagel)

N: nagel, West-Vlaams: nagle

NAMPS (waarborg blijk bewijs)

Frans: gage

N: nampt (rechtsterm, handvulling)

– INL haalt het uit het Oudfrans nampt en nant.

– Larousse haalt het uit het Scandinavisch nām.

– Duméril haalt het uit het Saksisch nam

NAPIN ( kleine jongen)

Ijslands: knapi

N: knaap knaapje knaapken

NAQUETTAER (met de tanden klappen)

Noors: gnötra (klappertanden), of nötra (beven)

N: knappen (stukbijten met de tanden) of knakken

N: knakkeren (klapperen met de tanden)

NAR (A)

monter le cheval à nar (een paard 'à poil' (naakt) bestijgen, zonder zadel of uitrusting)

Robin↓: naar (als in het Engels near)

N: in ar, in arre (verdwaald, het spoor bijster, tegenovergestelde van goed)

Verwant met 'in arren moede'

NENNIN NENNI NANNI (neen)

Latijn: non illud (dit niet)

N: neenee neenneen (neen, toch niet) West-Vlaams: ninnin nenee

NET (net)

N: net

saunet, groot net

NEVEU (neef)

Kan volgens Novitius niet van het Latijn 'nepos' komen. (De Sourdeval↓)

N: neef neve

NEZ NES NESS (voorgebergte kaap)

N: nes nesse nessi (landtong)

NIXE (niet)

N: niks (niets)

NOC (waterafvoer, molenwiek)

N: nok (balk waar de twee afwateringsvlakken elkaar ontmoeten, bovenste uiteinde van een molenstaak)

NON (middag)

Latijn: negende uur

N: noen noene

Nog altijd dagelijks gebruikt in West-Vlaanderen.

NONNERIE (eigendom van) een vrouwenklooster)

Ijslands: nanna (maagd)

N: non nunne

N: nonnerij nunnerie : vrouwenklooster

NOPE NOPPE (knoop)

N: noppe (knoop)

NORD (noord)

Noors: norður

N: noord

N: noorder

nor(d)ée (noordoost) nor(d)ouée (noordwest)

NORMAND (noor(d)man)

N: nortman, noordman, Normand

Familienamen in België: Noorman, Noreman, Noordman, Noortman, Nordman, Norman, Normane, Normand, Normant...

NOIRQUIN (een beetje zwart van uitzicht)

Frans met Nederlands diminutief.

N: -quin (diminutief -ke -ken)

NOQUE (inkerving, inkeping)

N: nok nokke (kerf insnijding)

NOU NOUC NOUD (knoop)

N: nok (knoop)

NUILE NEUEULE NIEULE (onkruid op de akker, bolderik)

mnl: 'ende bleef int niel ligghende int groene gras' en 'in't niel' wordt vertaald als 'op de grond, omlaag (of tussen het onkruid in het gras?).

OEIN OIN (gewoonte)

N: gewoon gewoonte (gewont) van 'ghewone en te'

(West-Vlaams: geweune geweunte gewunte)

avoir un mauvais oein: een slechte gewoonte hebben.

OEU (ei)

N: Het Normandisch staat dichter bij 'ei' dan bij 'oeuf'.

OHI OHIN ORIN (ziekelijk, kwijnend)

N: o heil

OIL (ja)

Frans: oui

Latijn : hoc il (dit hij)

N: wel (wela wal wol wole: zeker, duidelijk, helemaal, genoeg) 't Is wel: 't Is goed.

De Langue d'Oil is dan niet de ja-taal, maar de goede taal, de taal die wel is. (weer een politiek geladen woord bij de verfransing).

Wace: Onques ne dist ne oil ne non (...ne wel ne neen).

ONS (wij)

Ons allons (nous allons)

N: wij, ons,West-Vlaams oes (ons, wij) Oes gaan voôrt (wij vertrekken)

N: Ons kent ons (Wij gaan dat zaakje samen wel oplossen)

OQUE (inkeping, inkerving)

N: haak, West-Vlaams 'oak'

ORFI (naaldvis)

Noors: hornfiskr

N: hoornvis, West-Vlaams ornvis

ORIN (ring)

N: ring oorring

ORGUEUL (trots hoogmoed)

Frans: orgueil

N: onl *urgōli orgolz oorgeul (voortreffelijkheid)

OUAICHE, HOUAGE (wak)

Ijslands: vök

N: wak

OUATT! (uitroep: basta genoeg)

N: Wat (ach wat!)

OUEST (west)

Noors: vestur

N: west

OUIMBRAER (huilende wind)

N: windbraken

Nu alleen gekend als 'windbraker' (ijdele druktemaker)

OUINAER (wenen)

Noors: veina (kermen)

N: wenen

OURE (rotsachtige helling)

Noors: urð (stapel stenen)

N: oort oirt oord oor- (grens rand kant zoom boord, stuk grond dat in een hoek uitloopt)

PAIRE PERE PEIRE POUERE (peer)

N: peer, West-Vlaams: père (paire)

T Normandië: Prétot (van peer en toth)

PALMAN (spanne, oude handmaat tussen duim en pink)

N: palm (van de hand), West-Vlaams: palme (handpalm, palmhand)

PANCHE PANSE (pens)

Latijn pancia

N: pens pense, mnl panse

PANLAIRE PANLÈRE (luiaard laffaard)

N: pingelaar (kleingeestig mens) pangelaar pangeler (verkwister)

PANNAS PENNAS (veer)

N: pen penne (vogelveer) West-Vlaams: wittepenne is een duif met witte veren

PÂOSE (een moment)

N: een poos, poosje

PAPEGAULT PAPEGUAI (houten vogel)

Italiaans of Arabisch (babaghâ)?

N: papegaai

 (Leuke opmerking van De Potter )

 

Dat 'konijn' kwam in het vroege Frans voor als connil, connin (Larousse). Nederlands en Frans haalden het woord uit het Latijn. Speciaal voor het noorden zie je dat Frankrijk met dat konijn 'meedeed' met de Germaanse benoeming. Later kwam daar 'lapin' voor in de plaats, de Nederlanden bleven bij konijn. In Frankrijk was de dubbele betekenis, konijn en vrouwelijk geslachtsorgaan (Van dat 'conin' blijft nog altijd het woord 'con' over!) waarschijnlijk de oorzaak voor het kiezen van een ander woord.

In Rouen, rue Saint-Hilaire, bestond een herberg met het uithangbord 'Papegault'.

Een gebruik in de stad Lisieux: In de Boulevard d'Orbec schoot men op de 'papegault

Le papegault, et, depuis, papeguai, était un oiseau de bois sur lequel on tirait avec une arquebuse. Celui qui l'abattait pouvait vendre, pendant un an, soixante tonneaux de cidre en détail, sans payer aucun droit, et il était exempt, pendant le même espace de temps, de toute espèce d'impôts ; il pouvait faire battre le tambour quand bon lui semblait et sans permission, pour assembler les arquebusiers ; mais il fallait que l'arquebuse lui appartint, et qu'il ne l'eût pas empruntée.

 

(De papegaai was een houten vogel waarop men schoot met een een 'haecbusse'. Wie hem afschoot kon voor een jaar zestig vaten cider verkopen zonder rechten te betalen, tezelfdertijd was hij vrij van alle soortenbelastingen en kon hij alle haecbussers samenroepen, maar de haecbusse moest zijn persoonlijke eigendom zijn.

Dingremont↓

PAPIN (speciale tarwebloem voor baby's)

N: pap, papje

PARER (per koppel, per twee plaatsen)

N: paren (een paar maken, door samen te voegen)

PARLER QUELQU'UN (iemand spreken)

Frans: parler à quelqu'un

N: letterlijk zoals in het Nederlands: iemand spreken

PARQUET (parkje of afgesloten ruimte om dieren te houden)

N: parkje perkje

PATE (gewone berenklauw)

Verwant met tweede deel in koepoot (gewone berenklauw).

PATÉE (slaan in de hand)

Frans: tape

In het West-Vlaams is een 'patee' geven, iemand een slag met de hand geven.

PAUSE POSE (moment ogenblik)

Latijn: pausa

N: poos (pose poosje) (moment ogenblik)

Zelfde oorsprong, en het woord wordt in Normandië gebruikt zoals bij ons het woord poosje.

PERSIR (drukken)

N: persen

PERSIN (peterselie)

N: peterselie, West-Vlaams: persin

PETEUR PETEUX (schaamteloos figuur, snotjongen, deugniet)

N: pester, als de pest(e)

PEUFFE PEUFFRE (rommel oude vodden)

N: West-Vlaams: puf (walgelijk)

PHÉBÉ (rijkdom, vee)

Misschien Ijslands: fé (vee)

Vee hebben was een zichtbare vorm van rijkdom (vermogen)

N: vee, onl: fē

PIARD (paard)

N: paard

PIFRE (lelijke grote neus)

In West-Vlaanderen is 'pifre' een negatief woord voor onvruchtbare hengst. Piffelare: een sodomiet.

PICHET PIQUET (kleine hoeveelheid)

Samen met het Frans uit N: beker

Beetje (een beeke) is ook mogelijk

PILLER (verspillen)

N: spillen verspillen

PINCHIÉ (knijpen)

Frans: pincer

N: pitsen (knijpen steken)

PINTON (ciderkruik, iemand die graag drinkt)

Latijn: potus

N: pint pinte

Een 'pinte' was ook een halvelitermaat in Bayeux.

In Vlaanderen bestaat pinten en pintelieren voor stevig doordrinken.

PIONS ( pioen)

N: pioen

PIPE (soort ton)

N: pijp (West-Vlaams, pupe pipe: cilindervormig voorwerp)

PIQUER PIQUÉ (pikken)

N: pikken, een pikke (pik)

Misschien waren de 'Picards' oorspronkelijk de 'pikkers' (pakken wat kan).

PIQUOIR (pikker)

N: pikker

PIQUOUX (pikker)

N: pikker

PISCALE (scheldwoord voor een vrouw)

N: West-Vlaams: piskalle (scheldwoord voor een vrouw)

PITRE (onhandige bediende)

Het Frans nam het woord over: 'pitre', clown, entertainer

N: piet pieter, West-Vlaams: pietre

De betekenis van Zwarte Piet in Normandië is vergelijkbaar met Vlaanderen.

Dan is er nog: 'pietje' de duivel

Voor 'piet' als mannelijk geslachtsorgaan:
N: piet piet piethaan peter pieterman perluut perleut en pier (ook aardworm)
N: stijve piet: erectie. Die 'piet' is in Normandië 'bitte' en 'bite' geworden.

PITS (putten)

N: put putten, West-Vlaams: pit pits (pit'n)

PIVI (kievit)

Engels: peewit

West-Vlaams: piewit

PLLANQUE PLIANQUE PLANQUE (plank)

Vooral voor planken brugjes

N: plank

Plancher: plankier (houten stoep)

Uit het Latijn 'planca' (5de): plancis (12de) plance (Wace, 12de) planke (13de). Eind 12de had het Frans al 'planche'. Normandië en Vlaanderen evolueren hier weer samen.

PLLATE (platboomd schip)

N: plat

PLLATE-MAGUE (op de buik)

N: plat-mage (plat op de maag)

PLOC (textiel)

N: ploc plok pluc pluk (een handvol, zoveel men in één keer plukken kan)

T B: Kan 'Ploegsteert' (letterlijk 'ploegstaart') niet Plocsteert' betekenen? De streek rond Poperinge tot aan het verste perceel (de steert) waar men hommel plocte (hop plukte). Plocsteert is de oudst gevonden vermelding.

Evolutie van de naam:Plocksterte 1495 Ploixstert 1511 Ploixstert 1575 Plouckest, Plostertstraet, Ploucsterstraet, Ploucksterk, Plouckstercq, Plouchsterck 1589 Plocksteerte 1596 Plocksteerte, ploicxsteerte, Plocxsteerte 1600 Plouchsteert, Plocksteert 1603 Ploechsteerte 1612 Plouchsteert 1618 Plougstert 1622 (exonyme↓)

PLOQUER (bij een bloem: maken dat de bladeren afvallen)

N: plokken

PLUC (dat wat men schoonmaakt, schelt, pelt)

N: pluk

POLDER (polder)

N: polder

POPI PAPI (papaver)

Saksisch: papig Engels: poppy

N: poppe poppen (via toponiemen)

T B: Poppenrode (Gent) Poppenrod (Mechelen)

T N: Poppen Meet (Zeeuws-Vlaanderen)

POST (paal deurstijl)

N: post (plank stijl) deurpost

POU (modderpoel)

N: poel (ondiep water)

poulier (zandbank in de zee die bij vloed onder water staat)

Het slechtste stukje weg tussen Elbeuf en Bourgtheroulde (1830) heette pou(l) bleu.

Poulldut, (letterlijk 'zwart gat' of misschien een oude vorm van het woord polder.) is een dorpje in de Finistère aan de monding van de Cimperlé.

Is polder (polra) verwant met poel? Polder werd in het begin vooral in Vlaanderen als toponiem aangetroffen, samen met enkele plaatsen in Kent.

POUCHE POUQUE (zak tas)

Engels: Pouch

Ijslands: poki

N: pook (*pokka) poke (zak tas buidel)

POUFI (opgeblazen)

N: puffen

West-Vlaams: poefen (dik en opgeblazen zijn)

Ik ben overpoeft van te eten.

POUQUET (kleine tas)

N: pook, pookje

Diminutief zoals 'Le Touquet': Het Hoekje, toponiem in Frankrijk. Trouwens 'Le Hoc' komt ook van 'De Hoek'.

POUME D'ORAUNGE (oranje)

N: oranje: appel van oranje, oranjeappelkleur

 

De nieuwe versie van het joelblok (eigen foto)

 

POUORJOLÉ (voorzichtig verplaatsen, feestvieren)

Samenstelling van pour en jol: om te 'joelen'

West-Vlamingen zeggen: voor te joelen

Sc: jul

N: joel, joelfeesten (feesten rond midwinternacht) jolif *juol, joelen (uitbundig feestvieren)

Het vuur van het joelblok in de haard mocht in die dagen niet uitdoven. Het moest voorzichtig behandeld en in het oog worden gehouden. In Vlaanderen is het nog altijd mode om met Kerstdag een joelblok in huis te hebben al is het ondertussen in een lekker gebak veranderd.

POUPE (achterste deel van een schip) F: arrière

N: poep (achterste, zitvlak)

POUPINAER (in verwachting zijn)

N: verwant met 'poepen' (neuken)

POUQUE (jutezak)

N: pook (zak tas buidel)

Samen verwant aan het Oudfranse 'pouche' (tas zak). Pouquette werd dan pocket.

POURLÉQUER (SE) (zich de lippen aflikken na iets goed gegeten te hebben)

N: letterlijke vertaling van het West-Vlaams voor iets lekker: voor te lekken

POURVANNE (haverrantsoen)

N: provende

PRA (kreng, vrouw met slechte levenswandel)

N: prat (hoogmoedig verwaand nors...)

vieule pra: vuile praat

PRÊCHI (Normandisch voor spreken)

parler (Frans voor spreken)

N: preken, spreken

PURÉ (uitwringen drogen droogslingeren)

N: puren peuren (schoon maken, zuiveren, wroeten, uitputten) purren (doen gaan, voeren, brengen) poeren (in het water slaan, roeren, wroeten)

Purin (textielarbeider te Rouen en Lisieux)

Porie Porin Poorin Porrin, bestond als familienaam in de middeleeuwen (Brugge)

Verwant met het Engels: to pour (uitgieten)

QUENOTTE (tandje)

diminuief van 'quenne' Oudfrans: cane (tand)

N: knot (benaming voor kleine propvormige voorwerpen)

N: Keen (boonvormige holte in de kroon van een paardentand)

QUIAULARD (huilebalk)

N: kwijlen, 'kwijlaard'? (Kwijlbaard)

QUIER (touw met pik om dieren in het veld te binden)

Engels: to tie  Verwant met N: tijgen

Beter:

N: keg (wigvormig voorwerp)

N: Keggen  (iets met keggen vastzetten)

QUILLE (kiel)

Noors: kjölr

N: kiel

QUILLE (kegel)

N: kegel, onl kegila

Ranquiyé (de kegels herzetten): samenstelling met rang en kegel (V: rangkegelen)

Familienamen bij ons: Keghel Keigel Kegel

QUILLE (bron)
Van Scandinavische kilde, bron
N: West-Vlaams: kel kelle (kil kille): rivierbedding, vaarwater, rede...
Quillebeuf: Kille-boede, huis aan het bevaarbare water of aan de reede (ankerplaats)

RACAGE (scheepsterm)

Noors: rakki

N: rak rekken (staak of latwerk in hout)

RACRO (omweg)

N: samenstelling van ra (her-) en krok:

krokken: een bocht maken, ombuigen

RADE (rechte weg of laan)

Noors: raða (uitlijnen ordenen)

N: onl: rēda (rede: rijweg)

RADOTER (kinds worden)

N: doten (dolen, krankzinnig zijn) 'herdoten?'

RAGUE (takkenbos bezem)

N: raak rakel (hark)

RALINGUE (scheepsterm)

Noors: rálik (van 'ra' en rand van een zeil)

N: ralijk (een vierkant zeil tegen de ra)

RAMEQUIN (kaastaart)

N: rammeken (diminutief van room) Zie Larousse.
In Nederland liggen in Zeeland twee toponiemen: De Roompot, een vaargeul in de Oosterschelde en Rammeken, een gehucht onder Middelburg. Kunnen die namen verwant zijn aan elkaar?

RAN RAUN (ram)

N: ram

RANJIÉ (ordenen)

Frans: ranger

N: ring ringen - rang rangen -  rangeren (uit het Frans?)

Het Franse 'ranger' komt van 'ringen' (ordenen).

RAQUE (ronde houtblok om iets op te spannen)

Noors: rakki

N: rekken

RAQUER (scheepsterm)

Noors: raka (hooi harken)

N: rakken (opruimen) West-Vlaams: rakelen (harken)

RAQUILLON (hooiresten als voer voor de dieren)

Noors: rask (restjes)

N: rakeling (hoopje bijeengeharkte dingen)

RATIRÉ (aantrekken, lokken, voor zich winnen)

Joret ↓: samenstelling van ran en N teren

RAZ (vaarweg)

Noors: rás (stroom vaarweg)

N: ras (vlug snel, maalstroom, draaikolk)

RECAILLES RACAILLES (pejoratief gebruik om waardeloze zaken aan te duiden)

Robin↓ laat het uit rekel komen.

N: rekelingen (gedroogde zoute repen (reekjes) heilbot) of rekel rakel (hond)
N: rakeling (hoopje bijeengeharkte dingen)

REDINDAER (stuiteren)

N: Franse 're' (her) en denderen

RÊQUAER, RÊCHAER (de laatste vruchten oogsten)

Noors: * rekja (verlengen) ou raka (hooi harken)

N: recken rekken: rekken, uitstrekken, spannen, reiken, uitsteken

N: rakelen (samenharken)

REUCHIN RONCHAINT (circuit parcours)

Noors: hring (cirkel)

N: ring, West-Vlaams: rink rinke rinkje

REQUE (scherp schraal wrang)

N: ris risch (schraal mager dor)

'rieschaalde' (gevaar zoekende, onvoorzichtig) komt misschien wel van het grondwoord 'risch' in West-Vlaanderen, en niet van 'rietschaalde'.

RIBALET (oever, weggetje langs de oever)

N: rīpa, rijp (strook land, meestal langs het water, rand, oever) met -let als diminutief.

of ripaleet: kanaal of sloot met een oever/helling

RIC A RIC (heel dichtbij, juist gepast)

West-Vlaams heeft 'rik a rik' (rug aan rug) voor heel dichtbij.

'neuzenèrs' (neus aars) heeft dezelfde betekenis.

RICHARD (dikke slechte rijke)

Ijslands: rikki

N: rijke rijkaard, West-Vlaams: rike rikaard

RIDET (mannetjeshaas)

Noors: *riða (het paren, vooral bij paarden)

N: rijden (paren van dieren, ook paarden en konijnen)

RIMÉE (rijm)

Ijslands: hrim

N: rijm, West-Vlaams: rim

RIME (rijm) RIMER (rijmen)

Verwant met Latijn rithmus

N: onl: *rīm rime, rij, volgorde

N: rijmen, West-Vlaams: rim'

RINGUENAIE (in het rond dansen)

Noors: hring (cirkel)

N: ringen (dansen, een kring vormen)

RINGLER (op het ijs glijden)

N: ringelen (in een kring bewegen, ronddraaien)

RIPER (krabben, glijden)

Noors: rispa

N: rippen (van iets anders afrukken, afscheuren, afsnijden, uitrukken, uitscheuren, uitsnijden)

RIS (rif)

Noors: rif

N: rif reef

ROGUE, ROQUE (viskuit)

Noors: hrogn

N: roge (viskuit) rogen (kuit schieten van de vissen)

ROHAL (walrus)

Noors: rosmhvalr (rosm: rood, rooodbruin)

N: rob (walrus: ruswal?) rog (vis, West-Vlaams roh) of iets met wal als in walvis

ROKYE (rots)

Rots, een kleine gemeente waarvan men zegt dat de eerste inwoners uit de Donauregio afkomstig waren. De inwoners van Rots (Normandië) noemen zich 'le Rokye'

N: rots.

Maar er zijn nog mogelijkheden:

-uit onl roes (*rausa) riet T B: Roeselare

-Keltisch: Rhos, dorp in het moeras

ROQUE (visseneieren)

Noors: hrogn

N: roge roch (kuit van vis)

ROQUELAURE ROQUELAUSE ROUQUELOUSE (kledingstuk: houppelande)

N: rokken (spinrokken)

N: rokkelare: een ander woord voor spinrokken?)

N: rokkenen: vlas of wol op het rokken winden

ROQUET (korte jurk)

N: rokje (rokske)

ROS RO (rieten bezem)

N: ruiser (van ruisen) West-Vlaams: ruscher (onomatopee)

Mijn moeder uit Avekapelle kende voor een harde bezem niets anders dan het woord 'ruscher' (onomatopee).

ROSSÉE (slaan ranselen)

van het ww 'rosser'

N: rossen afrossen

ROUF (roef)

Noors: hróf

N: roef (kamertje op een schip)

rouf-rouf: vlug en zonder zorgen

N: roef roef, uit roefel, ruifel (grote schop)

ROUI (roten)

N: roten

rouitou: roterij

ROUTE (reisweg)
Frans: route (reisweg) Oudfrans: rouste: troep, leger. Vieux routier: oude soldaat.

N: ros rossen afrossen (afranselen, vechten). Verwant met 'geraas' tumult, (oorlogs)lawaai. Daarmee hangen de woorden 'rotsen rossen' ook samen: wild rijden. Hier herkent men al de latere betekenis van reisweg in terug: De route was dan een militaire expeditieweg. (De Sourdeval↓)

'Bloedrasten' betekent iemand een bont en blauw slaan of een blauw oog slaan. Kan 'roetman roetart roetaert' een naam voor een beroepssoldaat zijn? Die namen kwamen in Vlaanderen voor. Iemand 'rasteren' is iemand in bedwang houden, in zijn macht krijgen. (Verwant met arresteren)

De vraag is weer: Wie leende van wie? Legertermen zijn meestal uit het Frankisch afkomstig.

Met 'Razende Roeland' in de achtergrond durf ik niet alleen de familienamen Rasch en Ras, maar ook Raas, Raes en alle afgeleiden als verwant aanduiden.

Wellicht verwant met: Ros

Frankrijk 12de eeuw: slecht paard (15de eeuw: rosse) Denk ook aan het slechte paard 'Rossinante' van Don Quichote.

rosser (bij Chrétien de Troyes roissier): slaan, zoals men een slecht paard zou slaan.

Larousse laat het uit het latijn 'rustia' (roest) komen.

Door de Frankische invasie lijken mij de roots van het Saksische/Vlaamse ros (ors, hors, paard) veel logischer.

Middelnederlands 'bayaert, beyaert, byart' betekende roodbruin paard, vos.

Latijn 'badius' betekent roodachtig, rossig.

Het paard van de 4 heemskinderen heette 't ros Beyaert, het roste ros! Ook: rosbaaier, rosbeierd, rosbeier, rosbeiert

Verder vinden in het Nederlands nog rossen, afrossen, roskammen, een rossing geven, rossig, rossigheid, rosmolen, rostuischer (rostuiser, roskammer, paardenhandelaar) rosvolk (paardenvolk, ruiterij) roswerk (werktuig voor paarden)...

Rotsen, rossen was dan weer rijden (te paard of in een rijtuig). Rijden en rossen betekende nogal losbandig leven.

ROYAUME (koninkrijk)

Van roy (koning) en aume (helm) (roy-helm, roy-aulme...)

Letterlijke vertaling, herwerking van het Saksische cunig en helm.

RUBAN (collier)

Oudfrans: riban

N: ringband

RUFLE (moedig waakzaam ruw scherp vinnig fel...)

Robin↓ ziet een verwantschap met E: rough

N: roffel (kastijding slaag berisping) ruffel rufel roefel

West-Vlaams: rufflemente (pak slaag)

'

SAFRE (gulzigaard)

Robin: van N: schaffer of Diets fraz

N: schaffer (iemand die met de zorg voor de tafel belast is, tafeldienaar)

SANS (DE) (zonder)

As-tu de l'argent ? - Je suis de sans. - Moi je ne suis pas de sans.

Letterlijke vertaling: Heb je geld? Ik zit er zonder. -Ik, ik zit er niet zonder.

SAQUER (uittrekken uithalen)

N: zakken (in zakken doen, bij zich steken, iets naar beneden halen)

Aindez mai à saquer man blé d'la pouque

(Help me om m'n graan uit de zak te halen)

SAUR SOR (uitgedroogd)

hareng saur (zore haring)

N: zoor soor soer (uitgedroogd dor)

SCHLOUP (sloep)

N: sloep

SCHORRE 

N: schorre (In het Frans ook pré-salé - letterlijk 'voorgezouten' - genoemd.)

SENS (gevoel, richting)

N: sin sinne (zin)

West-Vlaams: Wa' zie je van zins? (Wat ga je doen?)

SERGE (deken)

N: deken, West-Vlaams: sarge

SIGLE (zeil)

Noors: segl

N: zegel, segle (zeil zeilen)

SILLER (zeilen)

N: zegelen zeilen

SISSITE (FAIRE) (doen zitten, kinderlijke term)

N: doen zitten

SLIKKE

N: slikke

SLOOP (sloep)

N: sloep 

SNESQUE SNESQUET ESNÈQUE ISNECCHIA (goed wendbaar klein schip)

Noors: snekkja, Ijslands: sneckia

N: snek snekje, West-Vlaams: snekke, snekske

SOMBRER (schaduw maken)

Noors: sumla Frans: ombre

N: somber somberen

SOMMES (graanmaat van twee hectoliter)

N: som somme (een hoeveelheid, totaal, aantal)

SORIN (zeevis, gevlekte lipvis?)

Joret haalt het uit het N: soor (uitgedroogd)

N: zoren is vis in de rook te drogen hangen.

SOULE SOLE CHOULE (brutaal spel, gevecht)

N: sollen

SOUPER (maal met soep, avondmaal)

N: soep soepe

STOCFICHE STOCKFISCH STOCKVIS STOCKFISSE (stokvis)

N: stokvis (vis om te bewaren, te stokkeren)

Gezegde: raide comme un stocfiche.

In het argot werd een Engelsman aangeduid als een 'stocfiche'.

SUD SU (zuid)

Noors: suður

N: zuid, West-Vlaams: zud

Een stuk rots in de baai van Vauville: syd-man.

SUETTE (zweten)

N: zweet zweten

SUP (sap)

Engels: sup

N: sap soep sop

SUPAER SUPER SUPÉ (luid zuigend drinken, in één keer opzwelgen)

Noors: súpa

N: zuipen of soppen (zich te goed doen aan drank) of sippen (met kleine teugjes drinken)

supé un oef: 'een ei zuipen' gebruiken we nog in West-Vlaanderen

Souéfé : zuipen. Bemerk de aarzelende klankverschuiving p - f.

SUR SU (zuur)

N: zuur

SURANGÉE SURANGIE

N: van 'zuur' en 'ange' (benauwdheid kwelling)

SURI(R) (zuur worden)

N: zuren

SURLURINE (iemand met een zuur karakter, vooral van een vrouw)

N: zuurlinge (zurkeline?)

In West-Vlaanderen bestaat het woord 'zurkeltrutte' voor zo'n vrouw.

TAC (dodelijke ziekte)

Ijslands: tac (pleurities)

N: tac tak (een aanval van beroerte)

TAC (salamander)

N: tak (naar de vorm, een dier dat op een tak lijkt).

TAILLIER

Frans: tailler (snijden knippen)

Ijslands: deila (delen)

N: delen

TALPUTTE (vis uit plassen)

Noors: pytt (plas)

N: talpaling (talpaeldinc) paling die men per stuk (bij het getal) verkoopt.

N: 'tal',een hoeveelheid,een aantal, getalsmaat, speciaal voor vis, en 'put'' voor plas.

Samen betekent het misschien 'een (getelde) hoeveelheid vis uit een put (vijver?)'.

TANGUE  TANGA TANQUE (vruchtbaar slib of zand)

Zilvergrijs sediment uit afval van schelpen, algen en wieren, langs de kust van het Kanaal, gebruikt als meststof, vooral bestaande uit fijn zand en slib. Op: De http://atilf.atilf.fr/

De 'tangues de la baie du mont Saint-Michel' werden traditioneel gebruikt in de landbouw als deel van de bemesting.

Het Oudfranse 'tanque' is een ontlening aan het Oudnederlands. (INL)

N: tanga tange: Tangvormige landtong

TB: Ter Tangen (tanga *Tange bij Grimbergen)

N: tange, in Nederland de benaming voor een zandige hoogte of zandrug.

TN: Boertange, Borgertange (Vlachtwedde) Zandtange (Onstwedde) Hanetange (Ter Apel) en Kloostertange.

TAPÉ (slaan)

N: tappen (een tap inslaan)

Een 'tap of top' in West-Vlaanderen is ook een 'mep'.

top (kaakslag)

West-Vlaams: top(père) (kaakslag)

TAR (pek)

N: tar, tarre, teer, terre, theer

TARGER TARGIER TERGIER (vertragen)

N: tergen (het iemand lastig maken, hinderen, kwellen)

TARGINER (de zaken doen vertragen)

N: tergen

TÂTÉ (tasten)

Frans: tâter

N: tasten

tâton: tastend

TAYE TALE (te Bayeux: houten stok waar de bakker in kon kerven om te zien welke klanten brood gekregen hadden)

N: taelgen tailgen taliën ( een insnijding kerf of keep maken in iets)

tayan: instrument om te snijden. Verwant met Franse 'tailler'?

TERGI (wachten)

N: verwant met tergen of teren

TERQUÉ (vuil modderig)

N: drek

TERQUER (insmeren met pek)

N: tarren teren, West-Vlaams: terren (insmeren met pek)

TEURQUE ou TEURQUETTE (gedraaide knoop hooi)

N: tork, torke (in West-Vlaanderen: ring van gevlochten stro)

TEURQUET (gedraaid handvat van een zweep)

N: torkje

TEURQUETTE (broodje dat op een ringsnoer lijkt)

N: torkje

TILLAC (scheepsterm plank)

Sc: thilja

N: til tille (plank, houten brugje)

T F: Tilleke (Tilques)

TILLI (splitsen snoeien)

Noors: telgja (reduceren)

N: delen (in delen splitsen) delgen (weg doen)

TIRE-LIARD (veehandelaar die povere dieren verkoopt)

N: tire verwant met 'diere', Liard met liegaard (leugenaar): diereliegaard ?(dierenleugenaar)

TOKYE (kleine muts voor vrouwen of kinderen)

N: West-Vlaams, tocke (muts) diminutief tokje

TOLET (scheepsterm: roeiriemhouder)

Noors: þollr

N: dolle dol:  roeiriemhouder, roeipen

TOLUPE (papaver, in de streek van Bayeux)

N: tulp tulipe

TOMBE (val)

Ijslands: tumba (vallen)

Ontlening uit Oudfrans tombe < Middellatijn tumba < Grieks tumbos ‘grafheuvel’.

N: tombe tumba: grafheuvel (al geattesteerd in 726 volgens INL)

Het hoeft dus niet via het Frans zijn overgenomen.

Misschien verwant met tuimelen, tommelen, tombelen (tuimelen, hals over kop vallen )

TONDRE (tondel)

Ijslands: tundr (aansteken)

N: tonder tondel

TONNE (vat)

N: ton tonne

TONELLE (met loof overdekt pad, gewelf van bladeren, prieel)

N: ton tonne (West-Vlaams: tunne)

Vandaar ook 'tonnel tunnel'

De verwantschap tussen tunne en tunnel is nergens te vinden in Nederlandstalige woordenboeken. Wel in Normandische!

TOQUANT TOQUARD (koppigaard)

N: tokken tokker (aanraken, stoten met het hoofd, kleine aanvallen, aanraker)

TOQUE (bazelende oude vrouw)

N: Tok tokke toek (klanknabootsing van geluid dat hoenders maken)

Tocke bestaat als persoonsnaam.

TOQUÉ (een beetje gek)

Il est toqué: Hij is getikt (van lotje getikt) is West-Vlaams voor 'Hij is gek'.

West-Vlaams: tokkezot (toppezot)

TOQUER (stoten met het hoofd)

N: tokken (aanraken, stoten met het hoofd, kleine aanvallen)

TORVE (turf)

Noors: torf, torfa

N: turf turva torve

Familienamen: Torf Torfs Turf Turfs (turfsteker veenboer)

TOSTEE TOTEE (geroosterd brood)

Italiaans: tostato

Frans: grillé

N: toost toosten getoost (in de zin van geroosterd)

Verwant met 'tosti'.

TOTTE (doek met suiker en paneermeel waar men kinderen laat aan zuigen om ze rustig te houden)

N: fopspeen, West-Vlaams: tute en fokke

TOŪ (net)

N: touw

TOUER (slepen)

toga (trekken)

N: West-Vlaams: touwen (rukken aan)

TOUPET (hoofd)

N: topje, top (het hoogste van iets)

TOUPIE (pop)

Robin doet het komen van, ofwel het Germaanse top, ofwel het Latijnse stupa.

Larousse spreekt alleen van top.

N: West-Vlaams, toepe (lichtzinnige vrouw) Misschien komt het van een opgedirkte vrouw met een extravagante hoed, want de eerste betekenis is hoofddeksel, hoed en zelfs alpinopet. Het werd ook gebruikt voor een extravagante Turkse hoed. Het stapje naar lichtzinnige vrouw is dan vlug gezet. En hadden al die oude poppen niet zo'n mooie hoeden?

INL haalt het uit het Oudfrans toupe, maar dat kwam toch weer uit het onl top.

TOUQUER TOUQUIER (aanraken)

N: tokken (aanraken, stoten met het hoofd)

TOUS LES JOURS (werkdagen)

N: Letterlijke vertaling uit het West-Vlaams:alle dagen

Vêtement de tous les jours (alledaagse kleren)

Il est habillé à son tous les jours (J'is up z'n alledaags gekleed)

TRAC (een paard dat er niet goed uitziet, angst)

N: trek, in West-Vlaanderen: 't Heeft een trek gehad. Er is iets mee gebeurd en het ziet er niet goed uit.

West-Vlaams: trac. Hij zit met den trac: Hij heeft angst.

Verwant met Engels 'track'

TRAMER TRIMER (gaan en komen)

N: trimmen (Zich moe)lopen, sjouwen,hard werken, haastig en met veel inspanning (iets) doen, zich afsloven)

TRAPPE (valstrik klem val strik)

N: traap trappe, West-Vlaams: trape (valstrik, klem, val, strik)

Het trappistenklooster 'Notre Dame de la Trappe' bij Mortagne, in 1140 gesticht, kreeg die naam omdat zij hun klooster vestigden op een plaats waar veel gejaagd werd met vallen en klemmen.

TRAVÈQUES ( geregeld gebruikte weg)

N: trekweg

Misschien is 'trafiek' (trafike traffijc...) uit 'trekweg' gegroeid.

Verwant met het ook bij ons gebruikte 'traverse' (samen vanuit het Frans)

Een 'travèr' is in West-Vlaanderen nog altijd een overweg. Een 'Frans' woord dat in Frankrijk niet gekend is.

TRIBORD (stuurboord)

Ijslands: stjórnborði

N: stuurboord, op zijn West-Vlaams Saksisch: stierboord

TRO (trog)

N: trog

TROCHE (kringen in een vat, meestal zes)

N: tros

TROCHE (groepje bomen, beuken)

N: tros trosje

TRONCHE (tronk)

N: tronk tronke

TROTÉ (draven trippelen weggaan wandelen...)

Frans: trotter

N: trotten (doorstappen draven rondlopen gaan hardlopen...)

Ya eune bone trote d'ichin (Het is nog ver)

un cheval troteu (un trotteur), een paard dat goed trot (draaft)

TROUPE (kudde)

Frans: troupeau Normandisch: thorp

Noors: torp (groep mensen, kudde)

N: dorp troep

TROUSSE TRUSSE (bundel, de plaats waar men de bagage vastmaakt)

N: tos trosse (pak bundel) trossen (opladen)

legertros (legertrein: gezamenlijke voertuigen en lastdieren met voorraden en bagage die achteraan meegaan met het leger)

In West-Vlaanderen is een 'truzel' een kwast (groep draden). Wie op de paardenmolen de 'truzel' kon pakken won een gratis ritje.

Misschien verwant met 'troes' (onderdelen van kledij) Het oude Franse werkwoord 'trousser' betekent kleden.

TRUC (handig, iets goed kunnen)

Keltisch: trok (wissel)

Engels: truck

N: truuk, West-Vlaams: truk

TRUTÉ (verzuurd: lait truté, lait sûr)

N: trut (weke brijachtige massa) West-Vlaams, een kleine hoeveelheid: een trutje melk

Het woord 'truttemelk' wordt soms gebruikt.

TRUTER (NE PAS) (niet lang op dezelfde plaats blijven)

N: trutten (treuzelen, talmen, niet opschieten) of West-Vlaams: niet blijven trunten (zelfde betekenis) trunten: langzaam zijn, dralen, aarzelen

TUMBER (vallen)

Frans: tomber

Verwant met Engelse tumble, Deens, tumbe en Ijslands, tumba

N: tombelen, tommelen, tuimelen

TURBOT (tarbot)

Sc: *thornbutr

N: tarbot, tarrebot, torrebot, tarvebot, tarbut

N: van doorn en botte (vis)

TUN (omheinde weide) tún (veld)

N: tuin, West-Vlaams: tun

Denk aan de vele 'Saksische' -tun toponiemen rond Bonen (Boulogne).

TURNE (krot, bouwvallig huis)

N: toorn torre tor turre torn torne turn torren turren toor (toren)

TUTER (drinken met de lippen en de tong, zoals paarden en koeien)

N: tuiten, West-Vlaams: tuten (drinken)

'

ULLAC (balling)

Noors: útlagi

N: uitlaag utelage (banneling)

URDI (plaats)

N: oord

VACARME (ocharme)

N: Wach arme! (uitroep van droefheid)

VACHÉ (wassen)

Oud-Frans: vaschier (wassen)

N: wassen waskan wasken

VADELÉ (nat maken, bewateren, doorweken soppen bevochtigen)

N: van bad en baden of waden

VAGUE (golf)

Scandinavisch: vágr
N: wāg uuag uuahc- waghe wage (901-1100): waag, waterbeweging, golving, stroming; golf, vloed
Toponiem: wāgwurth (*Waagwoerd, Groningen Nl)
VALE (Galliër)
N: waal (vreemdeling, iemand die een andere taal spreekt)
VAMÔQUE (papaver)

Zweeds: valmoghe

N: *walha (verdoving) en maankop (papaver)

VARANGUE (scheepsterm)

Deens: vrang

N: vrang wrang (dwars op het zaathout staande plaat in de bodem van een schip)

VARENNE GARENNE (plaats waar men wilde dieren bewaakt, vasthoudt)

N: warende (warander, boswachter)

VAROU (weerwolf)

Noors: varúlfr

N: weerwolf werwolf

VASE (slijk slik modder)

N: waas wase ( slijk slik modder)

VASIER (modderige plek)

N: waas, wase (modder slijk) West-Vlaams: wazen (baggeren)

Frans: ver de vase (rode muggenlarve, letterlijk: modderworm)

VATRE ( modder)

Noors: * vatr (eau) Engels: water

N: water, West-Vlaams: watre

VATRER ( SE) (zich wentelen in het vuil)

N: wateren (in het water liggen, zich (be)wateren)

VATROUILLER (SE) S'VATRÉ (zich vuilmaken (met modder)

N: wateren (drenken, in het water liggen, zich (be)wateren)

VAULIER (wankelen) VAULER (met een stok vruchten van de boom afslaan)

Frans: gauler

N: vallen

VÉ VEI VEY (wed)

Frans: gué Latijn: vadum

N: wad wed (Nederlands 'wad' bestaat al in 200 na Christus)

VÊPE VÊPRE (wesp)

Latijn: vespa

N: wesp, West-Vlaams: wespe, wepse

VÉLINGUE (soort alg)

Noors: vringla (oprollen)

N: wringelen (kronkelen) of slinge slinger (slingerplant)

VENDINC (plaats waar men draait met de ploeg)

N: wending wendinge

VÈRE VEIRE (ja)

Latijn: vere

N: waar ware  (onl: wār, Oudfries  wēr)
(INL: waar, in overeenstemming met de waarheid; werkelijk, echt, waarachtig; zeker, betrouwbaar)

Hier misschien een voorbeeld dat de West-Vlaamse lange 'a-klank' vroeger als 'è' uitgesproken werd. Later werd hij verdrongen door de Brabantse 'ao'. In het Engels en Fries is die klank gebleven. Met dat klein beetje switchen kan men in West-Vlaanderen aardig wat Fries begrijpen en praten. In West-Vlaanderen bestaan nog restklanken bij bepaalde woorden: wèreld (wereld) stèrt (staart) wèrd (waard) kèse (kaars) èrde (aarde) pèrd (paard) blèten (blaten, hier: jammerend wenen)... en bij het meer Saksische kustbewonersdialect: zè (zee) stèn (steen) bèn (been)...

Wie kent er niet het parodiërende Vlaamse kustzinnetje: 'k Stà mè m'n ène bèn in de zè en mè m'n twède bèn in een hèle tèle gètevlès. (Ik sta met mijn ene been in de zee en met mijn tweede been in een hele teil geitenvlees.)

VERGUE (werf)

N: werf

VERHAULE (kielwater, tegenstroom, onrust deining)

Robin: van weder (tegen) en holen (trekken)

West-Vlaams, oelen (hoelen): woelen, of verheule (een gemaakte heul (soort waterafvoer)

N: verholen (niet direct zichtbaar) halen (trekken)

VERLOPE VARLOPE(schaaf)

varlopure, krul spaander

N: voorloper (schaaf)

VERVÉTE (levendig kind, rakker)

Joret haalt het uit het N: werf (actie)

N: wervelen of werpen

VÉSE (wind en angst)

N: veest (wind buikwind scheet) of...

N: vreze (angst)

VIAGE (reis)

Frans: voyage

De West-Vlamingen spreken ook van een 'viage' voor reis. Zij gebruiken de Normandische vorm.

VIAU(X) VIAS (kalf)

Latijn vitellus

Frans: veau(x) van 'veel'

N: vee en el (vee en klein) klein (jong) vee: veel (oudst teruggevonden vorm, Larousse: ps. D'Oxford 1120)

Ook het Franse 'vélin' lijkt me verwant, met -lijn als diminutief.

VIBORD (plaats om op wacht te staan op een boot)

Noors: vígi-borð

N: samenstelling met 'wacht' en 'boord/bord' (wachtboord?)

VIC (baai)

Noors: vík, Latijn: vicus

N: wijk wik

VIQUÉ (loket luikje poortje)

Frans: guichet

Noors: vik (hoek) Engels: wicket

N: winket wiket

Voor 'hoek' hebben wij 'winkel'.

VIOLE (haagwinde)

N: viool, West-Vlaams: viole

VIPÉ (een doordringende kreet uitstoten)

N: wispelen: sissen blazen fluiten

VIPIYON (kwispel)

N: kwispel

VISE WISSE (voorzichtig bedachtzaam)

N: wijs

VITOUARD (bron)

Volgens Huet (Origines de Caen) komt 'vitouard' van het Engels 'white water' (wit water)

N: wit water, witte water

VOIN (terug opschietend gras na de oogst)

Robin verklaart dat het niets te maken heeft met 'foin' (hooi) en dat het Latijn het binnenbracht uit het Germaans.

N: gewin ( g(h)ewijn, g(h)ewin, ywin: voordeel)

VOIR VOIRE (waar)

N: waar

VOLLE (ronde heuvel)

Noors: hvóll

N: vol volle (gevuld rond)

VRAI VRAIG VRA VREK VRAK VRÉ WERECH (zeegras zeewier, kapotte zaken die aanspoelen) in 1066: WEREC VERESC

Noors: vagrek Deens *vrek

N: wrak (zeewier, maar ook: afval van de zee, slechte en bedorven zaken, oud en vervallen)

Icelle chose est dite werech que la mer deboute (Cont. De Normandie) (Dit ding heet 'werech', iets dat de zee afgeeft.)

Normandisch: Vra (gescheurd ding)

J'té an vrac: Ik was een wrak.

Vraicquir, strandjutten (Jersey) en de persoon die het doet heet een 'vraicqueur'

VROUSTE (vlug afscheid)

N: Joret haalt het uit het N: voorts (verder)

N: Ik denk eerder aan 'verroest' (krachtterm om verbazing aan te geven)

Vrouste! le v'la parti: Verroest, j'is weg!

WALMANNI (walvisvaarders)

Noors: hvalmenn, hvalr (wal(vis)

N: walmannen, wal(vis)

valseta (N: walzate) vestigingsplaats van walvisvaarders. Zij waren verenigd in een 'societas walmannorum'.

Familienamen: Gaument, Le Vauman

WINE (wenen)

N: wenen

A win, ze weent.

WOINGNARD (die weent)

N: wenaard (iemand die weent)

WOINGNER (janken, huilen zonder reden)

N: wenen

ZIGUER ZIGUÉ ZINGUÉ (water lanceren met een spuit)

N: zijgen (in fijne straaltjes doen vloeien), West-Vlaams: zig'n

YENS YAN (binnen erin)

N: in (ins)

ZOZO (nar)

Frans: sot sot

N: zot (nar) zotzot, zozot (zozo betekent in het N matig, zus en zo)

Mee geëvolueerd vanuit het Franse 'sot'.